Verzamelde gedichten. Deel 2(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Pelgrimstocht Naar Tsjing Tsjao Foe was ik verbannen, ver Van Tsjang An waar het leven bloeit aan 't water. Het volk verhaalde dat een lotusvijver Achter de bergen in de vert' moest zijn. Ik trok door de woestijn; de stofstorm woei, Mijn huid, mijn oogen droogden uit - ik vond Een wed in 't midden van een zoutmoeras, Daarin de reine lotus van Tsung Hai Die wegstierf in het scherpe zoute water. Als stollend bloed lag op de witte bladen Rood zand dat de woestijnwind liggen laat. Het lot des menschen is 't in ballingschap En staag vervreemd te leven van de plaats Waar hij het best kan aadmen, 't vruchtbaarst leven, Of hij vertoornt toch de een of de andre macht: De goden of de geesten of den keizer. Maar dat een vlekkelooze lotusbloem Die enkel leeft om reinheid te bewijzen, Om door den zachten wind gestreeld te worden, Om wandlende jonkvrouwen 't oog te streelen, Moet groeien in met zout verzaden grond, In 't midden van een grauw en doodsch moeras, [pagina 41] [p. 41] Geschonden door den korzeligen wind, Nimmer genaderd door een vrouw die glimlacht, Dat is een lot met 't mijne niet vergelijkbaar. Ik ben niet meer om ballingschap verbitterd; Als offer laat ik mijn verlangen achter, Keer onverschillig weer naar Tsjing Tsjao Foe. (Po Tsju I) Vorige Volgende