toelichting |
Het gedicht vertoont gelijkenis met het negentiende kus-gedicht van Janus Secundus (1511-1536). In Basium xix roept de dichter de honinggarende bijtjes op zich naar Neaera's lippen te spoeden, al dringt hij er bij hen opaan dat zij zijn plaats aan die lippen niet geheel zullen innemen en de honing niet zullen uitputten. Ook moeten zij de geliefde niet steken met hun angel, want anders zal zij de bijtjes straffen met de angels van haar ogen (Secundus, 1619, p. 102-103). Het gedicht staat op p. 243-244 van Six' Poësy. |
|
annotatie |
|
|
2 |
't huisjen van myn zieltjen: nl. mijn hart |
4 |
rooseboogen: rozerode bogen, lippen |
5 |
het soete was: de honing |
6 |
rosmaryn, en saali: Secundus noemt (Basium xix, r. 1-3): tijm, roos, viooltje en anijskruid |
|
las: gewoon is ... te garen |
7 |
nuchtre: pas ontloken (misschien ook met een bijgedachte aan ingetogenheid, wnt ix, 2202-2203) |
8 |
't: het bijtje |
9-11 |
Dat ... Vergaart: Een lekkerbek mag verlangen naar de honing van de Hybla of naar de honing die de Provence oplevert. Op de Hybla (een heuvel op Sicilië) vergaren de bijen een heerlijke honing (vgl. Vergilius' Ecloga i, 54). Provençaalse honing is ook nu nog vermaard. In Basium iv noemt ook Secundus de Hybla als vermaarde honingvindplaats (Secundus, 1619, p. 88). |
11 |
Ik: Ik daarentegen |
|
roosen: nl. lippen (vgl. r. 4) |
12 |
bloembergh: vgl. de Hybla (en de Mont Ventoux?) |