toelichting |
Geeraert Brandt senior (1594-1659) was uurwerkmaker in Amsterdam. Zijn bedrijf was gevestigd ‘In de twaelf uren, op het Rockinne, by de beurse’ (nnbw vi, 183-184). Dit sonnet staat op p. 9 in Six' Poësy. |
|
annotatie |
|
|
1 |
Hoe dikwils Brand zal ik: Hoe vaak nog, Brandt, zal ik ... moeten |
2-3 |
myn ... latoen: mijn opaal, waarbinnen u de uren voorbij laat gaan met messing (wnt viii, i, 1167, deze plaats) radertjes. Een opaal is eigenlijk een melkwitte edelsteen. Ik vat opaal hier op als ‘wijzerplaat’ en neem aan dat Six metonymisch het hele klokje bedoelt. Behalve de tint is ook de kostbaarheid hier het tertium comparationis. Het wnt verklaart opaal echter als ‘uurwerk, dat met opaal is versierd’ (wnt xi, 331, deze plaats). Volgens Six' enigszins misleidende wijze van uitdrukken telt dus niet het klokje de uren met radertjes, maar houdt Brandt zich (al te) vele uren bezig met de radertjes in het klokje. |
3-4 |
is ... vast?: (terwijl ik dan moet vragen:) ‘Is het nog niet heel? Hebt u het kunststukje voor elkaar?’ (vgl. wnt xviii, 770) |
4 |
dit zal u spyten: Dit zult u vervelend vinden |
6 |
Zoo help my voort: Wees mij dan snel ter wille |
|
salf: lenig |
|
myn langh verdriet: mijn smartelijk lang wachten |
7 |
met de klokslagh net: juist bij het slaan van de torenklok |
8 |
dees broddery uitkryten: alom bekendmaken dat dit knoeiwerk is |
9 |
haast en fix: binnen korte tijd en piekfijn in orde |
10 |
wie: ieder die |
|
dat werk: nl. uw reparatiewerk |