Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd2. De commentaar bij historische tekstenIn studies die de wetenschappelijke commentaar bij historische teksten behandelen en de taak van de commentator omschrijven, wordt veelal de nadruk gelegd op het reconstruerende karakter dat de commentaar zou hebben. Het moment waarop de historische tekst ten volle begrepen had kunnen worden, ligt naar het oordeel van de auteurs van deze verhandelingen in het verleden. Het zou daarom de taak van de commentator zijn dit moment zo goed mogelijk te reconstrueren. Enkele van deze studies wil ik hier kort bespreken. Volgens Hellinga mocht van de commentatoren van historische teksten, de ‘philologen’, verwacht worden, dat zij ‘er principieel naar streven, het taalaanbod en daarom dus het feitenaanbod door middel van taalvormen in een gegeven context opnieuw te doen plaats vinden vanuit de geestesstructuur en binnen de cultuur en beschaving waardoor de communicatie in zulk een geval oorspronkelijk werd bepaald.’Ga naar voetnoot1 In deze omschrijving stelt Hellinga de historische tekst dus voor als een communicatiemiddel. Door verschillende omstandigheden is de moderne lezer geheel of gedeeltelijk buiten het proces van communicatie geplaatst en het zou aan de commentator zijn ernaar te streven die communicatie weer te doen plaatsvinden, ofwel de ‘herleving’ van de tekst door onderzoek en voorlichting voor te bereiden, zoals Hellinga dit elders in zijn rede noemt.Ga naar voetnoot2 Zo'n herleving zou alleen kunnen plaatsvinden binnen een context die gelijk is aan de historische context waarin de tekst ooit kon ‘leven’ en daarom zou het de taak van de commentator zijn die verdwenen context, het geheel van historische achtergronden voorzover dat bepalend was voor het leven van de tekst, zoveel | |
[pagina XXI]
| |
mogelijk te reconstrueren voor een moderne lezer. Zo interpreteer ik althans het laatste gedeelte van Hellinga's hierboven geciteerde omschrijving. Een reconstructie van de gehele context die bepalend was voor het leven, het communiceren van de tekst, zou dus voorwaarde zijn voor het juiste begrip van de tekst. Volgens anderen moet de commentator in zijn commentaar de auteursintentie reconstrueren op plaatsen waar die niet meer te onderkennen is.Ga naar voetnoot3 Door de tekst te bestuderen zou de commentator zo goed mogelijk moeten zien te achterhalen wat de eigenlijke bedoeling van de auteur in zijn tekst was. De zo gereconstrueerde auteursintentie zou in de commentaar een plaats moeten krijgen. Volgens Mathijsen zou een reconstructie van de context van de tekst (zoals door Hellinga omschreven), of een reconstructie van de auteursintentie ‘een topzwaar bouwsel worden zonder gedegen fundamenten’ en zij merkt op dat de omvang van de toelichtingen niet in de hand te houden zou zijn.Ga naar voetnoot4 Zij acht het daarom praktischer dat de commentator zich richt ‘op wat de beoogde lezer begreep’. De beoogde lezer uit haar voorstel is ‘de lezer voor wie de tekst bedoeld was’. De commentator zou dus moeten uitmaken wie het was die de auteur als lezer in gedachten had toen hij zijn tekst schreef of publiceerde en vervolgens zou hij moeten reconstrueren wat deze lezer al of niet begreep. Mathijsen spreekt hier over alle historische teksten, maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat haar voorstel haar mede is ingegeven door de aard van de teksten die zij editeert. Zij geeft immers brieven uit, geadresseerde brieven waarvan de beoogde lezer bekend is. Ook zij moet erkennen dat het dan nog moeilijk is te bepalen wat die beoogde lezer wel of niet zal hebben begrepen, maar bij zulke teksten is er in ieder geval nog de mogelijkheid de beoogde lezer met enige zekerheid te achterhalen. Als men die lezer echter niet zo duidelijk kan traceren, wat het geval zal zijn bij de meeste teksten die gepubliceerd zijn en dus gericht zijn tot een breed publiek, hoe zal men dan kunnen bepalen wat hij al of niet begreep? Ik zie dus niet in dat deze methode praktischer zou zijn dan die van Hellinga of die van de reconstructie van de auteursintentie. Mathijsen trekt overigens de volgende consequentie uit haar voorstel: de commentator moet veronderstelde lacunes in de kennis van de beoogde lezer lacunes laten blijven in de kennis van de moderne lezer. Wat de beoogde lezer niet begreep behoeft niet van commentaar te worden voorzien, stelt zij. Zijn onbegrip, zo kan ik aanvullen, was immers door de auteur ‘beoogd’, of beter: zijn begrip werd niet verondersteld. Ik kom hierop nog terug. | |
[pagina XXII]
| |
Ook deze door Mathijsen voorgestelde methode is een methode van reconstructie. Zij reconstrueert de kennis en het inzicht waarmee een bepaalde historische lezer de tekst las.
De drie besproken reconstructiemethoden (dus: die van de context van de tekstcommunicatie, die van de auteursintentie en die van de kennis en het inzicht van de beoogde lezer) gaan uit van een bepaalde opvatting over de interpretatie van historische teksten. Zij veronderstellen alle drie dat een historische tekst één bepaalde (‘juiste’) interpretatie kent en dat die interpretatie in het verleden moet worden gezocht. De commentator zou de opdracht hebben dit historische interpretatiemoment te reconstrueren in de commentaar bij de tekst. Hij zou dus moeten vaststellen wat die enige juiste en historische interpretatie was en vervolgens zou hij die in enige vorm in de commentaar moeten verwoorden. Dit ideaal ligt mijns inziens onbereikbaar ver weg. Trouwens, ook de genoemde onderzoekers zullen zich bewust zijn geweest van de onbenaderbaarheid van het gestelde doel. Hellinga bijvoorbeeld spreekt in zijn omschrijving van een ‘streven’ en in een latere publikatie van ‘een methode die in principe onvoltooibaar is’.Ga naar voetnoot5 De commentator die zich voorhoudt dat hij een reconstructie aan zijn lezers aanbiedt of die de tekst zegt te ‘ontsluiten’ voor een modern publiek, maakt mijns inziens de vergissing, dat hij zijn eigen interpretatie voorstelt als de juiste interpretatie, of althans als een interpretatie die de enige juiste interpretatie van de tekst benadert. Die enige juiste interpretatie is (als zij al werkelijk bestaat) niet te achterhalen door de onderzoeker en zelfs de bewering dat de commentaar er slechts naar streeft het juiste interpretatiemoment van de tekst te reconstrueren, is niet gestand te doen. Het ontbreekt de commentator nu eenmaal aan middelen om te bepalen wat de juiste uitleg van de tekst was en dus zal hij die historische interpretatie niet kunnen reconstrueren of zelfs pogen te reconstrueren. In mijn taakstelling wil ik daarom de nadruk verleggen van het reconstruerende karakter dat een commentaar bij een historische tekst zou hebben, naar het interpreterende karakter dat zo'n commentaar naar mijn mening vooral heeft. De commentator van een tekst moet ernaar streven een plausibele interpretatie van die tekst te geven. Ook deze taakstelling is echter bij lange na niet probleemloos. In een wetenschappelijke teksteditie zou men ook een wetenschappelijke tekstinterpretatie willen aanbieden, maar een betrouwbare methodologie van de tekstinterpretatie blijkt te ontbreken.Ga naar voetnoot6 Er zijn vele pogingen gedaan tekstinterpretatie een degelijk methodologisch fundament te ge- | |
[pagina XXIII]
| |
ven, maar ze zijn alle spaak gelopen, althans, de voorgestelde oplossingen voor het probleem zijn geen van alle algemeen aanvaard. Het probleem is vooral gelegen in de subjective aard van de tekstinterpretatie. Iedere uitleg, iedere toelichting heeft een subjectief karakter. Om in ieder geval gedeeltelijk onder dit probleem uit te komen, tracht men soms bepaalde onderdelen van de toelichting een objectieve waarde toe te kennen. In de verantwoording bij haar editie van twee zeevaart-gedichten van Vondel wil Spies bijvoorbeeld komen tot een onderscheid tussen historische informatie en subjectieve interpretatie.Ga naar voetnoot7 Zij onderkent een viertal niveaus in de door haar uitgegeven teksten en definieert voor die verschillende niveaus ‘de context [...] waarvanuit zij begrepen moeten worden’. Zij vervolgt: ‘Die context reikt veel verder dan de informatie die voor begrip van de teksten zelf noodzakelijk is. Maar hij is nodig om die informatie te funderen en af te grenzen tegen allerlei andere, voor deze teksten niet relevante, gegevens. Tegen deze achtergrond biedt het commentaar inderdaad historische informatie en geen subjectieve interpretatie.’ Spies verwijst hierbij naar Frühwald, die voorstelde een streng onderscheid te maken tussen informerende en interpreterende commentaar en die de interpreterende commentaar wilde weren uit een wetenschappelijke teksteditie.Ga naar voetnoot8 Hij maakte dus een onderscheid tussen ‘objectieve feiten’ en ‘subjectieve interpretaties’ in een editie. Een wetenschappelijke editie zou zich alleen met de feiten mogen inlaten. Ook Zeller heeft dit onderscheid aan de orde gesteld in zijn studie ‘Befund und Deutung’, een poging een scheidslijn te bepalen tussen objectieve en subjectieve gegevens.Ga naar voetnoot9 Nadien heeft Ricklefs echter betoogd, dat een dergelijk onderscheid niet te verdedigen is.Ga naar voetnoot10 Hij benadrukte dat elke commentaar bij een tekst en zelfs de vorm waarin een tekst in een editie aangeboden wordt, een interpretatief en dus subjectief karakter heeft. Loutere ‘Befund’ bestaat niet in een teksteditie. Elke toelichting in een commentaar is van subjectieve aard. Als men van een bepaalde context zegt dat de verschillende niveaus van de uitgegeven tekst vanuit die context ‘begrepen moeten worden’, dan impliceert dit dat men interpreteert. Men kan proberen aan een bepaalde subjectieve interpretatie een objectiever waarde te geven door bij die uitleg bepaalde gegevens te vermelden die hem ondersteunen, maar die vermelding zal ook weer een interpretatie zijn. Men beweert dan immers dat die gegevens in enige relatie staan tot de geïnterpreteerde tekst. En als men die vermel- | |
[pagina XXIV]
| |
ding van gegevens weer tracht te funderen met andere gegevens, is er opnieuw sprake van een interpretatie, enzovoort. In een teksteditie is een onderscheid tussen historische informatie en subjectieve interpretatie dus niet te maken. Informatie bij een tekst is altijd subjectief, want zij is interpretatief. De editeur en commentator van een tekst is dus vooral een interpreet van de tekst. Hij biedt de lezer van de editie een interpretatie zonder dat hij kan beweren dat zijn interpretatie de juiste is. Van een reconstructie kan hierbij dus ook geen sprake zijn.
De juistheid van een interpretatie is, als gezegd, niet aan te tonen en een als onjuist ervaren interpretatie zal men ook heel moeilijk kunnen weerleggen. Men kan hooguit trachten de argumenten ten gunste van die interpretatie te ontkrachten of een andere interpretatie naast haar voor te stellen die men kan ondersteunen met meer of beter argumenten. De volstrekte onjuistheid van een interpretatie is echter niet aan te tonen. De ene interpretatie zal alleen aannemelijker zijn of lijken dan de andere. In de discussie over een bepaalde interpretatie zal men moeten zoeken naar een consensus over de waarde van de genoemde argumenten. De commentator moet daarom zo duidelijk mogelijk laten uitkomen hoe hij tot zijn interpretatie komt, of en hoe hij daarbij gebruik maakt van het werk van anderen en of hij misschien zelf onzeker is over zijn interpretatievoorstel. Kan hij geen interpretatie geven, dan moet hij dat erkennen. Zo kan de lezer van zijn editie zijn commentaar zo goed mogelijk ‘controleren’. Van een echte empirische toetsing kan daarbij uiteraard geen sprake zijn.Ga naar voetnoot11 Door de interpreterende commentaar van de editeur kan de lezer bij zijn interpretatie van de tekst op een bepaald spoor worden gezet, meent Ricklefs, en de winst die hierbij wordt geboekt, is, dat de discussie over de interpretatie een startpunt heeft gekregen.Ga naar voetnoot12 Uit Ricklefs woorden meen ik voorts op te kunnen maken, dat hij vindt dat aan de interpretatie van de commentator een bijzonder gewicht mag worden toegekend, omdat deze verondersteld mag worden de tekst zeer indringend te hebben bestudeerd, voordat hij zijn interpretatie in de commentaar opnam. Dit houdt niet in dat de door hem gegeven interpretatie daarom de juiste zou zijn, maar, als het goed is, wel dat de interpretatie ondersteund zal zijn met een aantal argumenten die haar aannemelijk maken. Men zou van een commentaar mogen verwachten dat die argumenten ook steeds expliciet genoemd worden, maar de praktijk van het commentariëren sluit deze verantwoording mijns inziens goeddeels uit. Het is eenvoudig onmogelijk bij elke annotatie alle argumenten die de interpretatie steunen, te vermelden, laat staan dat men alle denkbare argumenten die tegen haar pleiten zou kunnen vermelden om ze vervolgens | |
[pagina XXV]
| |
op goede gronden te weerleggen. De commentator kan in de praktijk alleen argumenten noemen bij de interpretaties die hij zelf ‘ver gehaald’ of ‘op het eerste gezicht onaannemelijk’ acht.
De commentator-interpreet zal er dus naar streven zijn commentaar aannemelijk te maken voor zijn lezerspubliek. Dit houdt in dat hij argumenten zal bedenken (en soms dus ook noemen), waarvan hij aanneemt, dat zijn lezerspubliek ze relevant zal vinden. In de praktijk betekent dit dat de commentator zich steeds bewust zal zijn van een meelezend publiek, dat hij tot zijn interpretatie moet overhalen. Bij zijn interpreterende werk richt hij zich dus, behalve op de tekst, ook op een publiek van lezers. Hij neemt aan dat zijn publiek bepaalde informatie relevant zal achten voor de geboden interpretatie en die informatie zal hij vooral geven. In zoverre doet hij dus eigenlijk wat er, naar hij aanneemt, van hem verwacht wordt; bij het interpreteren en commentariëren zal hij vooral die strategie kiezen, die het lezend publiek, naar hij veronderstelt, van hem verwacht. Bij een tekstuitgave als de onderhavige bestaat dat lezerspubliek in de eerste plaats uit literatuurhistorici die deskundig zijn op het gebied van de letterkunde van de zeventiende eeuw. Op dat publiek heb ik mij dan ook vooral gericht bij mijn interpretaties. Dat publiek van deskundigen, die ‘literary community’,Ga naar voetnoot13 bepaalt uiteindelijk of de door mij gevolgde strategie leidt tot plausibele interpretaties. Het is ook alleen het oordeel van dat forum, dat mijn interpretaties in bescherming kan nemen tegen de veelheid van andere mogelijke interpretaties, omdat het bepaalt welke strategie op dit moment juist en welke minder juist is. Dat forum heeft namelijk al een zekere consensus bereikt over de waarde van de argumenten waarmee een bepaalde interpretatie aannemelijk gemaakt kan worden. De vakgemeenschap van deskundigen bepaalt dus uiteindelijk of een bepaalde interpretatie plausibel is en wijst andere interpretaties af op grond van het feit dat de daarbij te geven argumenten onvoldoende gewicht hebben in haar ogen. De commentator van een historische tekst doet er dus goed aan te werken naar de normen die binnen de kring van deskundigen op zijn vakgebied gelden. Als hij voor zijn editie een ander publiek kiest, bijvoorbeeld middelbare scholieren, dan zal hij zijn argumentatie ook op dat andere publiek instellen; hij zal zijn argumenten dan zo kiezen en zo formuleren dat zijn interpretatie voor dat publiek plausibel wordt. In edities voor een breed lezerspubliek zal een commentator-interpreet in de praktijk veelal een beroep doen op het argument van zijn eigen autoriteit en hij zal dan de andere argumenten weglaten. Het zal | |
[pagina XXVI]
| |
de lezers van zulke edities voorkomen dat zijn interpretaties overtuigend zijn, omdat zij vertrouwen op zijn deskundigheid.
Binnen deze voorstelling van de werkwijze van de commentator is echter nog veel ruimte voor eigen opvattingen van de onderzoeker. Hij richt zich dan wel naar de verwachtingen die het lezerspubliek van hem heeft, maar hij doet dat door af te gaan op zijn intuïtie, niet door die verwachtingen van het lezerspubliek te bestuderen. Het kan dus nauwelijks verbazing wekken, dat een vergelijkend onderzoek van een aantal recente edities van vergelijkbare historische teksten grote verschillen heeft opgemerkt in de inhoud en de omvang van de geboden noten- en aantekeningenapparaten, zelfs wanneer de commentatoren in kwestie (de editeurs van een aantal toneelspelen van Bredero) allen eenzelfde, zij het wat vaag omschreven lezerspubliek voor ogen bleken te hebben gehad.Ga naar voetnoot14 De ene editeur zal nu eenmaal vinden dat er bijvoorbeeld vooral taalkundige interpretatie van hem verwacht mag worden, een ander zal oordelen dat er bij de lezer behoefte zal bestaan aan een interpretatie die met literatuurhistorische argumenten wordt geschraagd. Een derde editeur zal zeer terughoudend zijn bij het geven van commentaar, een volgende zal vinden dat het lezerspubliek van hem mag eisen dat het minste detail in de tekst een interpretatie krijgt, mogelijk gepaard met een stroom van relevante argumenten. Welke edities als goed of slecht, beter of slechter kunnen worden beschouwd, beslist de ‘literary community’. Het forum van middelbare scholieren kan besluiten, dat een commentaar bij een historische tekst ontoereikend is (‘we snappen er nog niks van’) of juist zijn doel voorbijschiet (‘wat een gezeur’) en dezelfde besluitvorming kan, op ander niveau, ook plaatsvinden in het forum van literatuurhistorici (bijvoorbeeld: ‘hier is sprake van een in de commentaar onvermeld gebleven toespeling op Horatius' Ars poetica’ versus ‘dit in de commentaar verklaarde woord kan in het moderne Nederlands nog dezelfde betekenis hebben als in het zeventiende-eeuws en kan dus uit de commentaar verwijderd worden’).
Bij het interpreteren heb ook ik mij gericht op een publiek van lezers en ik heb in overweging genomen wat dat publiek van mij zal verwachten. Een aantal van mijn overwegingen wil ik hier bespreken. Mijn lezers zijn, als reeds gezegd, in de eerste plaats de literatuurhistorici met een specialisme op het gebied van de letterkunde van de zeventiende eeuw. Nu is dit publiek niet zeer veelkoppig en daarom heb ik, in aanmerking nemend dat een wetenschappelijke tekstuitgave in de Nederlandse situatie weinig kans maakt een vervolg te krijgen in de vorm van een uitgave van hetzelfde tekstmateriaal voor een groter publiek, in mijn commentaar ook rekening gehouden met een breder pu- | |
[pagina XXVII]
| |
bliek van lezers dan alleen de literatuurhistorici. Ik heb daarbij dan niet gedacht aan een massapubliek, dat zou immers niet realistisch geweest zijn, maar wel aan een publiek met belangstelling voor de zeventiende eeuw en haar letterkunde. Ik denk bijvoorbeeld aan historici, cultuurhistorici, kunsthistorici, taalhistorici en amateurs op een van deze vakgebieden. Bij mijn interpretaties heb ik mij dus allereerst laten leiden door mijn voorstelling van de verwachtingen van deskundigen, maar daarnaast heb ik ook een publiek van minder duidelijk gespecialiseerden willen dienen.
Het lezerspubliek zal aan mijn commentaar allereerst, zo heb ik aangenomen, de eis stellen dat hij zich beroept op historische gegevens. Bij de interpretatie van bijvoorbeeld een enkel woord uit de tekst zal aannemelijk gemaakt moeten kunnen worden, dat dat woord de genoemde betekenis kon hebben in de historische periode van de tekst. Zoiets kan men alleen aannemelijk maken, niet bewijzen. Het Woordenboek der Nederlandsche taal kan hier de interpretatie steunen, maar de daarin gegeven woordbetekenissen zijn geformuleerd na, ook al, een interpretatie. De historische invalshoek heeft tot gevolg dat alle gegeven interpretaties zich moeten of moeten kunnen beroepen op argumenten die rekening houden met de historische aard van de tekst. Daarbij gaat het er dus niet zozeer om, dat die argumenten behoren bij de kennis van de auteur, of bij de kennis van de lezer van toen, zoals Mathijsen haar ‘regel van de eigentijdsheid’ van de commentaar motiveert.Ga naar voetnoot15 Het gaat er mijns inziens eerder om, dat een lezer van een editie van een historische tekst aan informatie ‘van naderhand’ een minder grote waarde zal toekennen, als zulke informatie wordt gebruikt als argument ten gunste van een interpretatie. Als een auteur bijvoorbeeld een metafoor gebruikt die verwijst naar de sterrenhemel, dan doet de commentator er goed aan niet in de eerste plaats een modern astronomisch werk te citeren bij zijn interpretatie, maar eerder een verhandeling over het heelal uit de tijd waarin de auteur leefde, of eventueel een moderne studie over de astronomische opvattingen in die tijd. Hij doet dat mijns inziens dan niet zozeer om op die manier het verleden te reconstrueren, maar omdat hij zijn argumenten zo wil kiezen, dat de lezers zijn interpretaties aannemelijk zullen vinden. Hij kan immers niet pretenderen dat hij uit het geciteerde astronomische werk de kennis van de auteur of diens historische lezer over het heelal zou reconstrueren, maar wel dat zijn interpretatie mogelijk of zelfs aannemelijk zou zijn.
Het is een zeer wijd gebied van onderzoek waaruit de commentator de historische gegevens verzamelt om zijn interpretaties te ondersteunen en daarom heeft men geprobeerd in dit veld bepaalde categorieën gegevens te onderscheiden. Zo wijst Mathijsen vier categorieën aan (taal, re- | |
[pagina XXVIII]
| |
ferentiële kennis, wereldbeeld, esthetische normen en conventies) in een onderverdeling die zij daarna uitwerkt in een lijst van een dertiental gevallen ‘waarbij de commentator aan annotatie moet denken’.Ga naar voetnoot16 Zo ontstaat dus een soort recept voor een historische annotatie, al wil Mathijsen haar reeks van gevallen niet zien als regels of voorschriften. Aan zo'n categorisering in het onderzoeksveld kleven mijns inziens grote bezwaren. In de praktijk zullen tekstpassages zich veelal onttrekken aan exclusieve onderbrenging in een van de aangewezen categorieën. De vier groepen die Mathijsen noemt, sluiten elkaar al in lang niet alle opzichten uit. Wanneer zo'n onderverdeling niet precies te definiëren is, verliest zij haar betekenis en, ernstiger, suggereert zij dat men een precies onderscheid zou kunnen maken, terwijl dit eigenlijk niet zo is. Ik denk dat een commentator in de praktijk niet werkt met een dergelijke set van categorieën, zo'n checklist. Hij interpreteert de tekst en hij probeert zijn interpretatie aannemelijk te maken met èlk relevant argument dat hij in het hem beschikbare materiaal kan vinden. Wanneer hij dan toch categorieën aanwijst in dit materiaal, is dat altijd een constructie achteraf, niet een van tevoren vastgesteld recept. Een stap verder gaan theoretici die niet alleen categorieën onderscheiden, maar ook voorstellen bepaalde consequenties uit het gemaakte onderscheid te trekken ten aanzien van de vormgeving en de inhoud van de commentaar. Dibbets en Schils maken bijvoorbeeld een verdeling in een tweetal categorieën en zij achten het nuttig dat bij het uitgeven van een historische tekst ook in de presentatie onderscheid gemaakt wordt tussen die twee: ‘de taalkundige commentaar [...] ten behoeve van de “eenvoudige” tekstlezer’ en ‘de overige commentaar, waarin andere opmerkingen worden vermeld, zoals de uitleg van taalkundige problemen, citaten uit andere werken, bronnen, toelichtingen bij eigennamen, verwijzingen naar passages uit de tekst, etc.’Ga naar voetnoot17 Van de Ketterij, die kennelijk in diezelfde lijn denkt, acht het ‘hoogst onaangenaam [...] voor de lezer die kennis van de inhoud van de tekst wil nemen’, wanneer er in één verklaring zeer verschillende informatiesoorten gecombineerd worden aangeboden.Ga naar voetnoot18 Zowel hij als Dibbets en Schils blijken een aparte plaats aan historisch-taalkundige informatie te willen toekennen. Voor de ‘eenvoudige’ tekstlezer zou een taalkundige interpretatie zelfs kunnen volstaan, suggereren Dibbets en Schils. Ongetwijfeld speelt taalkundige interpretatie een heel belangrijke rol in een commentaar bij een historische tekst, maar ik geloof niet dat dit bij elke plaats in de tekst het geval zal zijn. Op sommige plaatsen zal men de interpretatie moeten ondersteunen met bijvoorbeeld cultuurhistori- | |
[pagina XXIX]
| |
sche argumenten en daar zullen dus cultuurhistorische gegevens een veel sterkere kracht van argument hebben dan taalhistorische gegevens, die daar misschien niet eens nodig zijn. Wanneer men echter in de presentatie van de commentaar onderscheid zou maken tussen taalkundige en cultuurhistorische gegevens, zou dit er in zo'n geval toe leiden dat de lezer de cultuurhistorische gegevens bij die tekstpassages elders in de editie moet gaan zoeken (op dezelfde of misschien zelfs op een andere bladzijde) en dát lijkt me nu juist eerder ‘hoogst onaangenaam’. De editeur moet het de lezer daarentegen gemakkelijker maken door de commentaar bij een tekstpassage zoveel mogelijk te concentreren op één plaats in het commentaardeel. Het is ook om die reden dat bijvoorbeeld Schmidt erop aandringt dat de commentaar wordt aangeboden ‘in einem eigenen, vom Hauptteil getrennten Band, der das ermüdende Hin- und Herblättern erspart.’Ga naar voetnoot19 De lezer kan dan immers het commentaardeel openleggen op de plaats die de tekstpassage toelicht en behoeft verder niet of nauwelijks te zoeken. De suggestie van Dibbets en Schils dat een ‘eenvoudige’ tekstlezer voldoende gediend zou zijn met een uitsluitend taalkundige commentaar, gaat nog een stap verder. Een editeur die een commentaar schrijft voor zo'n ‘eenvoudige’ tekstlezer zou bepaalde groepen gegevens (zoals bijvoorbeeld ‘toelichtingen bij eigennamen’) kunnen weglaten, volgt hieruit. Andere gegevens dan taalkundige zouden immers niet echt nodig zijn. Ik denk niet dat er één commentaarschrijver is die zich deze beperking wil opleggen. Hij zal zijn interpretaties zeker ook willen laten steunen op gegevens die buiten het terrein van de taalkunde liggen. Per geval moet hij daarbij onderscheid maken tussen meer of minder relevante gegevens, maar hij kan niet bij voorbaat vaststellen welk materiaal hij altijd van meer of van minder belang zal achten. Hij moet uitgaan van het gehele gebied van historische gegevens en hij kan daarin vooraf geen scheidslijnen aanwijzen die zijn eigen mogelijkheden inperken.
Toch heb ik in deze editie bepaalde begrenzingen moeten aanbrengen. Die begrenzingen zijn echter niet principieel, maar eigenlijk alleen praktisch. De literatuurhistoricus die bijvoorbeeld belangstelling heeft voor de retorische structuur van de gedichten van Six van Chandelier, wordt door mijn commentaar niet verder geholpen. In eerste instantie zou ik me tegen zijn reprimande kunnen verweren door erop te wijzen dat het lezerspubliek waarvoor deze editie primair bedoeld is (de gespecialiseerde literatuurhistoricus) zelf over het instrumentarium beschikt om een dergelijke analyse uit te voeren. Dat verweer zou echter niet zo gelden voor de minder duidelijk gespecialiseerde lezers die ik ook wil dienen en ik wil me dan ook niet bepalen tot dit defensief. In beginsel zou een analyse van de retorische structuur niet buiten beschouwing mogen blij- | |
[pagina XXX]
| |
ven in een interpreterende commentaar, want die structuur hangt nauw samen met de interpretatie van de teksten. Ik heb er echter toch van afgezien, omdat ik een precieze en verfijnde retorische analyse van elk gedicht in een editie als deze niet haalbaar acht. Voorts wil ik erop wijzen dat ik in mijn taakstelling de commentaar uitdrukkelijk voorstel als een aanzet tot verder onderzoek. Men kan in een editie nu eenmaal niet alles kwijt wat men over de teksten zou kunnen meedelen en men kan in het vooronderzoek niet alle strategieën kiezen die het lezerspubliek misschien van de commentator verwacht. Men is gebonden aan de beschikbare tijd van onderzoek en aan de grenzen van de mogelijkheid van publikatie. In deze editie wordt dus voorbijgegaan aan de retorische analyse van de gedichten, maar er moesten ook andere aspecten onbelicht blijven. Bij een auteur als Six van Chandelier zou een lezer bijvoorbeeld kunnen verlangen naar een nauwkeurige vergelijking tussen zijn vaak min of meer autobiografische gedichten en zijn biografie. Men zou benieuwd kunnen zijn naar de literaire traditie waarin elk van de gedichten van Six staat, hoe elk gedicht zich verhoudt tot de eisen van het literaire genre waartoe het gerekend kan worden en hoe de versvorm en de metriek van Six' gedichten zich verhouden tot hun inhoud. Men zou misschien een vergelijking willen zien tussen de gedichten van Six van Chandelier over bepaalde onderwerpen en de gedichten van andere dichters over diezelfde onderwerpen, enzovoort, enzovoort. Dit zijn allemaal wenselijkheden die ik ten volle erken en die mijns inziens nauw samenhangen met de interpretatie van de teksten, maar die desondanks niet systematisch bij de interpretatie betrokken zijn geweest. Een enkele maal raak ik een kleinigheid uit deze en dergelijke onderzoeksgebieden aan, maar ik moet bekennen, dat die opmerkingen veelal volledig op zichzelf staan en niet wijzen op een ook bij andere tekstplaatsen verricht, maar daarbij onbesproken gebleven, degelijk onderzoek. De keuzes die ik in deze teksteditie heb moeten maken zijn allereerst ingegeven door mijn intuïtie, maar ook door mijn ervaringen met de commentaren in andere edities, waaruit immers enigszins valt af te leiden welke keuzes men gewoonlijk maakt bij het editeren. Ik hoop dat de keuzes die ik heb gemaakt, de instemming van het lezerspubliek zullen hebben, maar vooral ook dat deze uitgave aanleiding zal zijn voor nader onderzoek naar de aspecten die hier nog niet aangeroerd konden worden. |
|