Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 874]
| |
[619] Londen in assche.aant.Nu leit de stad der Londenaaren.
Die weereld, die twee duisend jaaren
In hoogmoed wies, van uur tot uur,
Is in een roode zee van vuur,
5[regelnummer]
Laas, in een dach of vier verdronken,
Aan brand geraakt van bakkers vonken.
Men hoort van Trojes val veel seggen,
Daar siet men meer dan Troje leggen,
In puin en assch, van hout en steen,
10[regelnummer]
En allerhande kostlikheen,
Van meer dan tachtich schoone kerken,
En twintich duisend timmerwerken.
De vlam ontsach geen magasynen
Van koninglyke schattingmynen,
15[regelnummer]
Geen laakenhal, geen syde stof,
Geen goudsmidstraat, geen richtershof,
Noch 't wonderstuk van Pauwels tooren,
Al moest het in den brand versmooren.
Of kreeg der ergens eene wooning,
20[regelnummer]
Gelyk de Duitsche kerk verschooning,
Behouden door des heemels hand,
Ten wonderteiken uit dien brand,
Noch wierdt de beurs, 't cieraad van Londen,
Gelyk het slechtste huis verslonden.
25[regelnummer]
De kooningen, en kooninginnen
Gekroont in nissen daar van binnen,
Met swaard of scepter in de vuist,
Hoewel van hardsteen, zyn vergruist,
En met hun beelden, naa het leeven,
30[regelnummer]
In 't schokken van die vlam gebleeven.
| |
[pagina 875]
| |
D'onthoofde kooning onder allen,
Al eer hy tweemaal quam te vallen,
Kreet, zoo het scheen, tot synen soon,
Myn soon gy heerscht nu op myn throon,
35[regelnummer]
Zoo red me dan, door macht van handen,
Laat uwen vaader niet verbranden.
De soon verbaasder, door dat roepen,
Te paard, ter noodweer, met syn troepen,
Riep heftich tot den Oceaan,
40[regelnummer]
Kom hier, gy zee, myn onderdaan,
Beschut myn vaader door uw baaren,
En help myn trouwe stad bewaaren.
Maar selfs de Teems, die syn palleisen,
Met haaren stroom voorby blyft reisen,
45[regelnummer]
Gaf naa syn woorden geen gehoor,
Se liep met al haar waater door,
Als of se seide, ik ken geen heere,
Dan mynen schepper, dien ik eere.
Se hoorde wel het krochen, weenen,
50[regelnummer]
En huilen, klaagen, karmen, steenen,
Maar hiel haar waater uit dat vier.
Vergeefs verburg de winkelier
Nu hier, dan daar, syn schat en boeken,
De brand sloeg voort van hoek tot hoeken.
55[regelnummer]
De brandstroom bruisdet al om verre.
Men sach by nacht geen maan noch sterre,
Noch by den dach het songesicht,
Daar scheen geen licht dan schendend licht,
Door rook, en smook, en helsche straalen,
60[regelnummer]
Waar in geen aadem was te haalen.
| |
[pagina 876]
| |
Het kryschen, knappen, druisschen, kraaken,
Van houte muuren, geevels, daaken,
En solders stortende op de vloer,
En van 't geswarm en bergrammoer,
65[regelnummer]
In zoo veel duisend ongelukken,
Is met geen pennen uit te drukken.
Wie als een Kresus korts mocht roemen,
Die mach sich nu een Irus noemen.
De ryksten missen goed en geld.
70[regelnummer]
Behalven die in 't oopen veld,
Waar dat geen vlamme kon genaaken,
Hun lyf en goed by een verstaaken.
Schoon Faro stokkich en beseeten,
Oogschynelyk wist af te meeten,
75[regelnummer]
Dat geenich mensch dien gloed ontstak,
Dewyl de vlammen dak aan dak,
Ook teegen oostens storm aan, velden,
Noch moet het Israel ontgelden.
Hy vangt het volk der Neederlanden,
80[regelnummer]
Dat self haar huisen sach verbranden,
En hy beticht het van dat vuur,
Daar doch syn Nerosche natuur,
En syn gevloekte stadsbarbaaren
Self stichters van die helle waaren.
85[regelnummer]
Hun nyd had ons bederf beslooten,
Maar op haar kop is 't uitgegooten.
Sy blies een vier voor Holland aan,
Maar daar is Londen door vergaan.
Zoo delft hy kuilen voor sich selven,
90[regelnummer]
Die voor een ander die doet delven.
| |
[pagina 877]
| |
Lach Amsterdam nu zoo geschonden,
Hoe zou men lachen, binnen Londen!
Maar Amsterdam, nu Londen leit,
Sit om haar vyandinne, en schreit.
95[regelnummer]
Kan iemand sich om haar verblyden,
Ik heb met Londen meedelyden.
|