Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 859]
| |
[612] Prinsselijk inhaal, t'Amsterdam, van mevrouwe, Ameelia, oudprincesse van Oranje, &c. en doorluchtigheeden van dat huis, van Anhalt, en Nassouw.aant.Wat gebalder, wat gedonder
Dreunt, en daavert, uit de stad,
Stoort myn stilte, op 't vyvers pad,
Waar ik boek, en Spaa houde, onder
5[regelnummer]
Dryerhande sinplaisier,
In een lucht van lieve geuren,
Van een perk vol bloemekleuren,
En der vooglen soet getier?
Laat eens kyken, wat mach 't weesen?
10[regelnummer]
Maar al eer ik d'ossemart
Innehaalde, joegh myn hart,
't Aansicht sweem van duisend vreesen.
Van trompet, van keeteltrom,
Van pistoolen, henghsteneijen,
15[regelnummer]
Van geswarm, en veldgeschreijen,
Even of een oorlogsdrom,
Van dat veld, de stad berende,
Met gelos van ruiterschut,
Voor de wallen fier gestut,
20[regelnummer]
Door 't musket der burgerbende.
'k Socht te deisen met de vlucht,
Maar een steelingh, die dit merkte,
Greep myn mantel, en versterkte
My, voor al 't gevreest gerucht.
25[regelnummer]
Deist niet, buurman, noch verandert,
Was syn toespraak, uw gelaat,
Al het kryghsmisbaar op straat
Strekt, om met den Amstelstanderd,
En de vendels, met ons kruis,
30[regelnummer]
Door verkooren volk te paarde,
En te voet, dat vast vergaarde,
Huiden het doorluchtigh huis
Van Oranjen in te haalen,
Uitgenoodt, van 't huis des stads,
35[regelnummer]
Kleine erkentnis voor veel schats,
| |
[pagina 860]
| |
En den vrydom onser paalen,
Door den grooten Freederik,
Die by oude, en nieuwe helden,
Nu betreedt robyne velden,
40[regelnummer]
Die 's nachts lichten, met geblik.
Dus verquam my 't hart van blyschap,
En ik konde niet te hard
Stappen, naa de beestemart,
Om te sien de ruiteryschap.
45[regelnummer]
O wat blonk hier eene lent,
Voor dry maanden al verdweenen,
Van den hoofde, tot de teenen,
Als een bloemgard ongeschent!
Al de veelerleije naamen
50[regelnummer]
Van koleur, aan pluim, en zy,
Uit de linteweevery,
Mochten Flooraas ryk beschaamen.
Al dat Meulekruid van Krook,
Dat gebalder, dat gedonder,
55[regelnummer]
Leek my soeter, en gesonder,
Dan onsichtbre bloemenrook,
En bly schaatrend voogelsingen.
Zoo verlustight drongh ik voort,
Met de ruiters, in de poort,
60[regelnummer]
Naa den dam der Amstelingen,
Van verwondringh weer verset,
Om 't gebloemt der schutterijen,
Die om 't koorlykst daer verbeijen,
En om 't handighst elk musket,
65[regelnummer]
Saamen met een slagh los branden,
Staagh op 't roeren van de trom,
Om van ver de wellekom,
Langs de wolken te doen landen,
In een wolk van rook, en vlam,
70[regelnummer]
Aan Ameelie, en de grooten,
| |
[pagina 861]
| |
Uit Oranjes bed gesprooten,
En geënt op synen stam.
Daar, daar komt Nassouws Vorstinne,
Vol van minne, en majesteit,
75[regelnummer]
Door van Waavrens troep geleidt,
Voor den bouw der Vreegodinne,
Neergedaalt uit Freeryks throon.
Daar, daar werdt dat hof ontfangen,
In 't verdek op koetsestangen,
80[regelnummer]
Van beleefde Burgergoon.
Daar, daar rydt de welkomst verder,
Naa het oude heerenhof.
Saa gehelmden steek nu 't stof,
Van de laapan drymaal, harder,
85[regelnummer]
Op den waapengalm, in brand,
Tot wat danks, aan 't fiere Oranje,
Dat een donder smeet op Spanje,
Tot uitbreidingh van uw land.
Staa ik mee niet onder schutters,
90[regelnummer]
Die hunne offerhanden doen,
Noch zo is mijn boesem koen
Dat te volgen, en wat nutters.
Al uw donders rollen heen,
Met de snelbesweeke winden,
95[regelnummer]
Wat myn rymboek in zal binden,
Wed ik niet zo snel verdween.
Ik, gewoon op rym te dichten,
Kan ook geeven vuur en vlam,
Maar wat rym nu ondernam,
100[regelnummer]
Is om sonlicht te verlichten,
Licht wat veenlichts zulken licht.
Ik wil kort, maar braaf verhaalen
Al het godlik seegepraalen,
Voor het Haagsche hof, in dicht,
105[regelnummer]
Met het waapen van Oranje,
| |
[pagina 862]
| |
Amelyes rechterhand,
Ingeoegst, langs zee, en land,
Van het kooninghryk van Spanje:
Welkers gruuwbre tyranny
110[regelnummer]
't Land den koning af dee sweeren,
In den eed, aan Staatsche heeren,
Op het wraakpunt van de zy.
Voeght het weldaân te vermelden
Van Prins Willem, en Maurits,
115[regelnummer]
Ik heb nu het pennespits
Maar gesneên, tot lof der helden,
Die door Freedriks dappren raad
's Werrelds kroonen uit vier hoeken
Vreese aanjoegen, om te soeken
120[regelnummer]
Bondverwantschap met den staat:
Onder Hendriks toombestieren
Streek men lauwerkrans, op krans,
Liet men om de handelkans
Boschen derwaarts herwaarts swieren.
125[regelnummer]
Wanneer sach het Amstelland
Oost, ook westwaarts duisend seilen
Afgelaân, om last te veilen,
Zeilen teffens van het strand?
Wanneer vyftienhondert scheepen,
130[regelnummer]
Swanger van elk vremd gewest,
Voor des lands, en koopmans best,
Saamen van den vrost bekneepen,
Heele maanden in het Y,
Vlie, en Texel, Amstels haaven?
135[regelnummer]
Anders nooit, dan toen die braaven,
Onder Freedricks landvooghdy,
't Land bepaalden, met den deegen,
Langs den wilden Oceaan,
En wat op den roof dorst gaan,
140[regelnummer]
Wisten uit de wegh te veegen.
| |
[pagina 863]
| |
Wat krak, sints die groote dood,
Al in d'eerste vreedetyden,
Quam de zeevaart niet te lyden?
Maar 't was best ik hier besloot.
|