Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 770]
| |
[454] Brief, aan myne moeder.aant.Bemindste pand, dat ik op aarde heb,
En heb gehad, want dat ik aadem schep,
Gelyk een mensch, uw borsten heb gesoogen,
Een jonglingh was, een man wierd opgetoogen,
5[regelnummer]
Daar voor zy God myn schepper dank geseght,
En uwe trouw, aan vaader saalgers echt.
Uw liefde weet, uw oudste soon syn sinnen,
Indien hy maar wat leegen tyd kon winnen,
Van langer hand, al hingh, aan poësy,
10[regelnummer]
Nabootsende die kunst, met rymery,
In plaats van 't vuur des leegheits, 's duivels kussen,
Met arger lust, van ydelheit, te bluschen.
Dewyl hem dan, in 't kryghsieke Engeland,
Met minder vrees, de tweedemaal gestrandt,
15[regelnummer]
Dan moeders hart verleeden herrefst maakte,
Om dat syn pen, in krygh, hier hoofden raakte,
De voornacht, om het wintersche saisoen,
Verdrietigh valt, zoo dat hy niet te doen
Voorsiende, dan te leesen, of te schryven,
20[regelnummer]
Slechts middel soekt, om leegheit te verdryven:
Zoo groet hy, met een kindsche, en broederkus,
Niet naa gewente, u, en ons huis aldus.
Die galgebrok, dat Fransche schuim van fielen,
Om welkers konst wy groote schaa behielen,
25[regelnummer]
Toen hy, te Weesp, die seepery bebouwt,
Aan hem alleen beklaagelyk betrouwt,
Zoo valsch ontliep, alvooren wel bestoolen,
Van seep, van smeer, boomoli, soude, en koolen:
Die schender van den kerkelyken echt,
30[regelnummer]
Zoo langh syn paar alleensaam treurigh leght:
Die groote dief, die in het straffe Londen,
Ook Spaansche seep te siên had onderwonden,
En binnen 't jaar, syn goedertieren heer
Geschooren heeft, met eenerlei gescheer:
35[regelnummer]
Dat raavenaas, die meester der rabouten,
| |
[pagina 771]
| |
Heeft schaamteloos sich derven hier verstouten,
Uit Vrankryk, weer te koomen, by klaar licht,
In 's Meesters oogh, en myn vertoornt gesicht.
Maar moeder weet, dat hy om feit gevangen,
40[regelnummer]
In boeijens sit, gevaarlyk, om te hangen,
Insonderheit wanneer ik hem beswaar,
En 't strenge recht syn schelmery verklaar.
Een dief, die hier het beulloon heeft gestoolen,
O! grouwel, van geen Kristelyke schoolen,
45[regelnummer]
Verbeurt den hals, in touw, aan schandigh hout,
Al woogh syn lyf van fyn dukaaten goud.
Hoe meenigh bloed, van arremoe, gedreeven
Tot dievery, verliest er zoo syn leeven,
Te Tilborn, waar de galgh blyft opgerecht,
50[regelnummer]
Voor 't schelmstuk, 't zy van eedel heer, of knecht?
Daar siet men nu, al is se leegh, de kraaijen,
En 't raavennest al krassende ooverwaaijen,
Een teiken dat, naa 't seggen van 't gemein,
Daar aan eerstdaaghs der dieven kapitein,
55[regelnummer]
In stroppen van de karreleer, zal duiken.
Gelyk als of die voogels konden ruiken.
Ik ducht den naam dier dwaas, in zulken lyn,
Van syne ziel eerlangh verhuist zal zyn.
Indien ik nu den lydlingh gingh beklaagen,
60[regelnummer]
Zou niet misschien syn dood vervroeght my knaagen?
En sonder nut, van eenigh munt, of kruis?
Indien 't geviel, dat hy 't gevangenhuis
Ontsnapte, wie Parysbloed heeft vergooten,
Zou die ontsien myn gorgel af te stooten?
65[regelnummer]
Dunkt moeder niet, dat ik, op syn ontslagh
Van banden, wel zoo nutlik hoopen mach?
Misschien of hy, noch zynde aan 't koopmanschappen,
Na Amsterdam, weer oover zee quam stappen,
Aan 't hart geraakt, om syn bevrooren trouw
70[regelnummer]
t'Ontdooijen, by syn langh bedrukte vrouw.
Zoo was er kans, wat schaades te verhaalen,
Daar wy syn dood ook anders duur betaalen.
Ik raade my te beiden, tot het recht
Vernoeght zy, hoe, werd naamaals u geseght.
|
|