Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 766]
| |
[451] De vreese des Heeren, het begin der wysheit.aant.De wysheit, die van booven daalt,
Heeft sich een wooningh afgepaalt,
Na 't voorwerp van de heilge blaaren:
Is met den grondslagh voortgevaaren:
5[regelnummer]
Heeft heur palleis, op Sions rots
Volbouwt, der hellen storm ten trots.
Maar ydel werreldsch wys verstand
Heeft, met heur passer, op het strand,
Een groot beworpsel afgemeeten,
10[regelnummer]
En opgetimmert: omgesmeeten,
En opgeslurpt, zoo draa de vloed,
Met golven, bruisde, langs den voet.
De goede wysen, goed in 't mergh
Der beenen, klimmen, langs den bergh,
15[regelnummer]
Al hygende, op den vasten drempel,
Tot binnen Gods gewyden tempel,
Waar sy ten lof des Heeren staan,
En nimmer vreesen te vergaan.
De wysen, wys in quaade deughd,
20[regelnummer]
Beryden hun palleis, met vreughd,
Langs vlakke, en sorgeloose paaden,
Waar sy, aan wellust, sich versaaden,
Tot dat de zee, en noordewind,
Hun anghstigh, met hun muur, verslindt.
25[regelnummer]
Wat wysheit, die maar dwaasheit werd,
Gereekent, in het dwaase hert,
Der werreldwysen, wil sich quellen,
Om hen, op 't rechte pad, te stellen?
Het oor is doof, de mond vol spots,
30[regelnummer]
De geest halsstarrigh, als een rots.
Myn kinders, spreekt de wyse man:
Schuuw smetten, die u hangen an,
Als smeer, en teer, die leelik stinken:
Schuuw pillen, die van gulsel blinken,
35[regelnummer]
Maar opgeswolgen in den maagh,
| |
[pagina 767]
| |
Aan al het lichaam zyn een plaagh.
Gaa met de balsemdoosen om,
En winkeliers van geurge gom,
Die soeten aadem van sich geeven:
40[regelnummer]
Al wat u liefliks aan zal kleeven,
Smaakt meede, aan uws gelyk, na wensch,
Vermaakt den goeden God, en mensch.
|
|