Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 765]
| |
[450] Oesters te Kolchester.aant.Hoe meenighmaal, getrouw Kolchester
Verkracht, door 't kooninghslachtigh heir,
Ten roem van uw kasteel, en vester,
Haakte ik, om oover Noordens meir,
5[regelnummer]
Na hier, myn leeven te betrouwen,
Al was 't slechts, met een vischers schuit,
Van dunne planken saam gevouwen,
Te wulps belust, en daar op uit,
Dat ik myn waaterende tanden,
10[regelnummer]
En onversaadelyke smaak,
Ter deegh mocht tergen, langs uw stranden,
Aan oesterputten, die schier braak,
In slikken van de zeeeb, leggen,
Om zoo de varsche siltigheit,
15[regelnummer]
Waar oestereeters veel van seggen,
Te proeven, tot recht onderscheid?
O! oestertjen, met groene baardjes,
O! blanke bolle, en volle beet,
Betaal myn snoeplust vry, met schaartjes,
20[regelnummer]
Aan 't mes, ter schulpknops breuk, gesmeedt.
Laat nu, en dan een ander vinger,
Met uwe vliempjes, drupplen bloed,
Met ik uw zieltjen glad inslinger,
Zoo krygh ik hart, en nieuwen moed.
25[regelnummer]
Dat Kent, ons Vlieland, dat oud Baaijen,
En zoo der eedler oester is,
Bereidt, of raauw, om 't lekkerst kraaijen,
Ik keur Kolchesters raauwen visch.
Geen beeter saus dan d'eige soppen,
30[regelnummer]
In 't dubble schulpjen genatuurt,
Met Lissebons limoene droppen,
Met sout, en peeper wat gevuurt.
O! lekkernytje, sonder enden,
Al ooverloopt de volle maagh,
35[regelnummer]
Hoe langh de tanden konnen schenden,
Zoo blyft de smaak al eeven graagh.
Al had ik Polifemus darmen,
Noch zou ik, van de kleinte, karmen.
|
|