Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 712]
| |
[416] Savooische tirannye.aant.Waar toeft der dichtren trotse styl,
Verheugende in bebloede speelen,
En hoe men moordt, met busse, en byl,
Vertoonende op de treurtooneelen?
5[regelnummer]
Soekt Poësy nu treurens stof,
Om die hooghdraavende op te tooijen?
Sy volge my naa 't bloedend hof
Van martelaaren, in Savooijen.
Om sien hoe 't paapsche hertoghdom,
10[regelnummer]
Helsch opgerokkent, van de paapen,
Door paapen, met een oorloghsdrom
Van wolven, scheurt syn eige schaapen,
Hervormde Kristnen, Waldoos saad,
Vyf eeuwen langh, trouwe ondersaaten,
15[regelnummer]
Noch trouw, en vroom, beschermt, voor quaad,
Van Prins, op Prins, van staat, op staaten.
Maar nu om lakken, op den hals
Gesmeeten, die quansuis doen belgen,
Plots ooverrompelt wreed, en valsch,
20[regelnummer]
Om oude wortlen te verdelgen.
Sy volge my na 't dal Piedmont,
En hoogh geberght, waar Hertoghs benden,
Op eed gedachtigh, noch verbond,
Aan goed, en bloed hun klaauwen schenden.
25[regelnummer]
Hoe rooken bergen, en vallei,
Van Kerk, en huis, in brand gestooken!
De klaare son werd, met een sprei
Van wolken rooks, 't gesicht gebrooken.
Al knelt de winter op het felst,
30[regelnummer]
Die plondermoord, kan sich niet warmen,
By zulken hel, maar met, om 't snelst
Ter jacht, te klautren, naa die armen,
Och arm, bergh op, bergh af gerent,
Schoon sy hun haave, en land verlieten,
35[regelnummer]
Als harten van een jaagers bend
| |
[pagina 713]
| |
Vervolght, met honden, roers, en sprieten.
Men schiet, men vanght, men hanght, men spant,
Men hakt, men steekt, met spies, met klingen,
Men blaakt, men braadt, men kookt, men brandt
40[regelnummer]
De waapenloose vluchtelingen.
Snerpgloeijend loot versmoort 't geluid,
Dat syn geloof niet wil verfoeijen.
Siedkeetels bluistren haair, en huid.
Ontglommen lont, en kaarsen schroeijen
45[regelnummer]
De plant, en palm, van hand, en voet,
Om aan onnooslen op te dringen
Veranderingh van vry gemoed,
Tot beelden dienst, en misse singen,
Waar God verandren zou in brood.
50[regelnummer]
Het slachtmes kerft, en vilt de lyven,
Om met bits sout, en kruid, een dood
Vol weedoms, diep in 't vleisch te vryven.
Men pent de vaaders, Turkscher wys,
Naa sy hun dochters sien geschonden,
55[regelnummer]
Naast flaauwe moeders, jongh, en grys,
Aan ooverspeeligh hout gebonden.
Rukt borst, en swangre buiken op.
Trapt hart, en vrucht, met parssers voeten,
Bespat, om d'ooren, van rood sop:
60[regelnummer]
Noch kan die vloek haar lust niet boeten.
Men sleept de jongers, in een koord,
Gespykert moedernaakt, aan staaken:
Wie schrikt niet dat hy 't siet, of hoort?
Men laat se duisend dooden smaaken.
65[regelnummer]
De suigelingh, een teeder lam
Gegreepen, als van graage doggen,
Werd doorgescheurt, voor elk een ham,
Of sultquartier, van lekkre soggen,
Men gooit er eeve houten med.
70[regelnummer]
Sneeuwballen zyn de manneleeden.
| |
[pagina 714]
| |
Het vrouwlik lykt een braacelet.
De strop werd, van het haair, gesneeden.
De hoofden botsen kloot, aan kloot,
Als in de ringh, en klosbaanspeelen.
75[regelnummer]
Men slobbert, sonder hongersnood,
De herssenen, uit bekkeneelen.
Het bekkeneel verstrekt een kroes,
Om strotbloed gulsich uit te suipen.
Het spier verschaft kerwei, en moes.
80[regelnummer]
De dyen vullen soute kuipen.
De halve doôn van koude, en sneeuw,
Versmachtende, in een hol, gevonden,
Die rolt men, voor den laatsten geeuw,
De steilten af, aan duisend wonden.
85[regelnummer]
Maar hoor, hoe daavren lucht, en aard,
Van al 't slaa dood, slaa dood die kettren?
Van trom, van schut, van stok, van swaard,
Van moordgelach, van woedend schettren?
Hoor, laaci! hoor, hoe loeit 't geberght,
90[regelnummer]
Van karmen, krochen, huilen, schreijen?
O wee! hoe kan God, zoo geterght,
Rechtvaardigh syne straf verbeijen?
Waarom versinkt dat slindend spook
Niet, in den poel des grooten Negers,
95[regelnummer]
By alle duivlen, swart van rook?
Of zyn die heiren duivlen leegers?
Hoe was die jonge Vorst zoo vremd,
Van deughdsaam bloed der oude Vorsten?
Is hy van 't echte bed gememt?
100[regelnummer]
Of soogh hy, aan beerinneborsten,
Van wild, en woest geberght gebaart,
In syn gebied? hoe kan hy slaapen,
Des nachts, van duisenden omwaart,
Die, met wraaksieke wonden, gaapen?
105[regelnummer]
Zal deese hertogh laauw bebloedt,
| |
[pagina 715]
| |
Met zulken hand, de mis genaaken,
Daar Theodoos syn moordvlek boet,
En 't aavondmaal niet aan mach raaken?
Is deese een soon der heilge kerk?
110[regelnummer]
Zal Roomes seevende Alexander,
Met 's derdens kerklik seegelmerk,
En bul, voor moorder, en verbrander,
Tot roedingh van dien vroomen stam,
In Waldoos tuin, zulk martlen prysen?
115[regelnummer]
Vokt Kristen liefde zulken vlam,
Waar Turk, waar heidenen van ysen?
Werd zoo 't verdoolde volk bekeert,
Om Rooms geloove voort te planten?
Werd zoo de kettery geweert?
120[regelnummer]
Is dat den raad der offersanten?
Verdient men met zulk vaagevuur,
Op aard, gestookt, voor kettersielen,
Den Heemel, in zoo wreeden uur,
Met kous, en schoenen aan de hielen?
125[regelnummer]
Waar leest men wreeder moord, en ban?
Men leese Melles martelblaaren:
Hy meldt van meenigh wreed Tiran,
Maar meest van heidensche barbaaren.
Of pryst Turyn de tiranny
130[regelnummer]
Der Spanjerds, die ook Kristnen heeten,
Van Indiaansche slaavery,
En 't vrye Neerland niet vergeeten?
Of pryst Turyn den freevelmoed,
Van prins Filippus soudenieren,
135[regelnummer]
Aan 't moorden om 't Vaudooische bloed,
In eenen dagh ter hel te stieren?
Zoo blyft gemartelt bloed het saad
Der kerke, onmooghlik uit te roeijen,
Dat, tusschen doornen, oopengaat,
140[regelnummer]
In leelien, die schooner bloeijen.
| |
[pagina 716]
| |
Dit is de braam, die niet verteert,
Toen Moses meinde datse brandde.
Gods volk, al schynt het ooverheert,
Groeit elders aan, valt nooit te schande.
145[regelnummer]
Dit zy een spiegel, voor ons land,
Waar zoo veel paapensoons verkeeren:
Die krygen sy maar d'ooverhand,
Op zulken kam weer zullen scheeren.
|
|