Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 706]
| |
[412] Antwoord op de toemaate, aan den selven.aant.Reisbroer, ik in Zeeland koomen?
Met een Maartsbui, oover stroomen,
Koulik, sieklik in een schuit,
Om een Engel, om een Bruid,
5[regelnummer]
Welkers schoon aantreklik weesen,
My, tot trouwen, mocht beleesen?
Reisbroer, om te sien uw trouw,
Deed ik, dat ik nimmer zou
Willen doen, om huuwliks krooningh
10[regelnummer]
Aan te kyken van een kooningh.
Maar, om in de fakkel vlugh,
My te branden, als een mugh:
Om te loopen, als het muisje,
Deur een valdeur, in het kluisje:
15[regelnummer]
Om te swemmen, in het net,
Van de vischers uitgeset:
Om te vliegen, in de strikken,
Als die lysterbessen pikken:
Gun dat ik myn trouw zoo heet,
20[regelnummer]
Reisbroer, dat lykt niet een beet.
Reisbroer, sach ik zynde, op 't eiland
Walchren, langs 't bebloemde weiland,
Of te Middelburgh, in stad,
Langhs het boomryk cingelnat,
25[regelnummer]
My ontmoeten Engelinnen,
Schoon van buiten, schoon van binnen,
En myn neus kreegh minnelucht,
'k Liep, als Josef, op de vlucht.
Zou ik dan, in Zeeland, koomen?
30[regelnummer]
Met een Maartsbui, oover stroomen,
Koulik, sieklik, in een schuit,
Om een Engel, om een Bruid,
Welkers schoon aantreklik weesen
My, tot trouwen, mocht beleesen?
35[regelnummer]
Reisbroer dat lykt niet een beet,
| |
[pagina 707]
| |
Reisbroer, 'k meine ik beeter weet.
Reisbroer, zoo ik was van sinnen,
Om te vryen, om te minnen,
Amsterdam, zoo grooten stad,
40[regelnummer]
Grooter dan de Zeeuw besat,
Amsterdam, waar 't krielt van bloemen,
Lyk de vryers vrysters noemen,
Had langs Amstel, of het Y,
Licht een bloemetjen voor my.
45[regelnummer]
Maar ik mach my self gelyken,
By den soon der koorenryken,
Soon van Ceres graangodin,
Warsch van trouwen, koud van min.
Al quam d'allerschoonste Fryne
50[regelnummer]
Slaapen, binnen myn gardyne,
Dat Xenokrates niet scheelt,
Sy sliep, by een steenen beeld.
Ja dat mach ik kuischlik seggen,
Want ik sach my zoo eens leggen,
55[regelnummer]
Op de Duitsche reis, deur Trent,
Na den Veneciaan gewendt.
Liet myn oogh eens minnestuipen,
Om een schoonheit, binnen sluipen,
't Moest de selve gangen gaan,
60[regelnummer]
Van den Bischop Ammiaan.
Maar dit hoef ik niet te vreesen,
Kupidoos bekoorlik weesen,
Met syn mintorts, in syn hand,
Steekt myn leever nooit in brand.
65[regelnummer]
Want al is het ys verlooren,
Ik allykwel blyf bevrooren:
Ik allykwel voel den vorst
Bakken, tot kristal, myn borst.
Zou ik dan in Zeeland koomen,
70[regelnummer]
Met een Maartsbui, oover stroomen,
| |
[pagina 708]
| |
Koulik, sieklik, in een schuit,
Om een Engel, om een bruid,
Welkers schoon aantreklik weesen
My, tot trouwen, mocht beleesen?
75[regelnummer]
Reisbroer dat lykt niet een beet.
Reisbroer 'k meine ik beeter weet.
|
|