Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 702]
| |
[410] Trouwdagh, van Abraham Grenier, rechtsgeleerden.aant.Toen de Vaader, en 't heilige woord,
Om te scheppen de lucht, en aarde,
Met heur schepsels, in iegelyk oord,
Wonderlyk, uit een alniet, baarde:
5[regelnummer]
Toen de werreld, vol vrucht, en vol blos,
Groen, en weeligh, met allerlei dieren,
Schoon bescheenen, van 's sonnen karros,
In die goudstraal begon te tieren:
Toen de schepper den huuwelyks band,
10[regelnummer]
In twee lieven, volmaakt geschaapen,
Vruchtbaar knoopte, met handen, aan hand,
Om onknooplik vereent te slaapen,
Wist het aardryk van winter, noch kou,
Niet een kruidje was iet bedurven,
15[regelnummer]
Nuchter cierlik, met parreltjes douw,
Al het waater dreef onbesturven.
Meertmaand groeide, die alles vermeert,
En de lente begreep de daagen,
Na veele uuren, in maanden, verkeert,
20[regelnummer]
Die, in jaaren, een eeuw voldraagen.
Welkom, welkom, o! lieflike lent,
O! hoe vriendlik sien wy de straalen,
Op den ramrugh geklommen, gement,
Oover bergen, en zee, en daalen?
25[regelnummer]
O! hoe warmpjes beaamt ons het west,
Als een veurboo van gulde tyden?
Dat het moessaad, deur tuinaard, en mest,
Groen doet puilen, tot elx verblyden.
Tamme hoppe, dat kostelik kruid,
30[regelnummer]
Voor verstoppingh der miltepynen,
Eert myn taafel, met spruitjen, op spruit,
Als salaadjes, in porcelynen.
Wild safraansel, koleurde anemoon,
Vlammge tulpen, Jacinth, narcissen,
35[regelnummer]
En de bollen der Keisersche kroon,
| |
[pagina 703]
| |
Looven bloemen, met heele rissen.
Lindeboomen, en veelerlei ooft
Botten vruchtjes, en knoppen teenen,
En d'amandel bebloessemt heur hooft,
40[regelnummer]
Als een appel, al aan het speenen.
't Groenend veldje, met klaaver, en gras
Lost de stallen, van os, en koeijen,
Die heur uijers, van 't nieuwe gewas,
Graase booter doen oovervloeijen.
45[regelnummer]
d'Ojevaar, hoor, kleppentert al broedsch.
Hoor het ritsigh gegilp van 't mosje.
Hoor den leeuwerk, ten Heemel, goeds moeds.
O! hoe schaatert de wei, en 't boschje?
Sie hoe grimmelt het, in de rivier.
50[regelnummer]
Sie hoe weemelt het, in den vyver.
Liefde kittelt het schubbige dier,
Al de swemschaar bemint, met yver.
Wat veur menschen herscheppen geen aam,
En nieuw leeven, in deese daagen?
55[regelnummer]
Wat veur menschen, tot minnen, bequaam,
Voelen d'aaders, van min, niet jaagen?
Drymaal saaligh is man, of is vrouw,
Die dan minsiek min kan besteeden,
In de soetheit der minlike trouw,
60[regelnummer]
Als dat paar, in den hof van Eden.
Drymaal saaligh is Abram Grenier,
Die geneegen, om voort te teelen,
In een bruidjen, syn minnende vier,
Bet doet glimmen, en mee kan deelen.
65[regelnummer]
Themis akkers die leggen nu braak,
En de bruigom, aan huuwliks banden,
Schept alleenigh, by Venus vermaak,
Om te saaijen in minnelanden,
Saai nu solders, van graanen gepropt,
70[regelnummer]
In de bedden van Cipris gronden,
| |
[pagina 704]
| |
Met omermpjes, en kusjes omschopt,
En deurgraaven, met soete wonden.
Winter baare de soomersche vrucht,
Burgemeesters of nicht, of neeven,
75[regelnummer]
Die, tot vaaders, en moeders genucht,
In hun deughden, veel staats beleeven.
Kupidootjes, mindienende schaar,
Gaat alvooren Bruids bedtapyten,
Mooi bepalmen, met psalmen, en snaar,
80[regelnummer]
En met bloempjes van lent konfyten.
|