Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 675]
| |
[396] Buskruids donder, en blixem, te Delft.aant.Het Delfsch Orakel, dat vlak stom
Geworden was, voor sestienhondert jaaren,
Toen onder 't blinde heidendom
Een suivre maaght Gods Woord begon te baaren,
5[regelnummer]
Die loogenmond, met zulken prop,
Van eeuwen, als met yser, toegeklonken,
Borst, binnen Delft, hooghmoedigh op,
Uit eene delf, met assche, puin, en vonken.
Die duivel blies een sprenkel vuur,
10[regelnummer]
In 't waapenhuis, van Staatenkruid, beleegen,
Socht, door den onderaardschen muur,
Een bresche, en tocht, langhs doemelyke weegen.
Dat vlamsiek kruid, vol domme kracht,
In vlam, brak uit, en rukte 't al in stukken.
15[regelnummer]
Een oogenblik, gansch onverwacht,
Was d'oogenblik van duisend ongelukken.
Het kruidhuis, doelens, meenigh sterk,
En swak gebouw, van kleinen en van grooten,
Met zielen beesigh, in het werk,
20[regelnummer]
Herfstboogaarden, burghwallen, straaten, slooten,
Met waater, onder rook, en vier,
En stof, en stank, vol kraaken, kryschen, sportlen,
Afgryslik misbaar, en getier,
Geblaakt, verlemt, gekneust, gestampt aan mortlen
25[regelnummer]
Die wierden uit den vasten grond,
Met brokken aarde, in 's Heemels oogh, geworpen,
Als of de groote Plutoos mond,
Door zulken pyp, de werld dreighde in te slorpen.
De trotste geevels storten plots,
30[regelnummer]
Het pannendak, en glas ringhkinkte, op straaten,
Geboomte scheurde, aan spaan, en knods,
Het muurwerk spleet, van booven af vol gaaten.
Aardbeevingh, met een dooden schrik,
En karmen had de lange stad beseeten.
35[regelnummer]
Anghst, voor den richters oogenblik,
| |
[pagina 676]
| |
Des lesten daghs, kneep 't wroegende geweeten.
De son, bedwelmt van puin, en rook,
Was banger, toen hy gaapen sach dien ooven,
Om dat hy vreesde helschen smook
40[regelnummer]
De daagen van syn straalen zou verdooven.
Maar kelders, solders, hout, en steen,
En kat, en hond, en glas, en stukke verssenen,
En loot, en kalk, en arm, en been
En halve menschen, bloote herssenen,
45[regelnummer]
En kooperwerk, en kas, en ton,
En huisraad, in de wolken opgesprongen,
Zulk mengelmoes vertroost de son,
Met dat de plof den poel heeft toegeslongen.
O! wat vervaarden luiden slagh?
50[regelnummer]
Ligurie wierd nergens naa gequollen,
Van zoo een maandaghs donderdagh,
Wan donder, door het hol geberght, komt rollen.
De Neederlander moest alleen
Niet van die blik, en donderbaldringh dreunen,
55[regelnummer]
Maar Londen self, gebrught van steen,
Met neegentien behuisde boogesteunen.
Terwyl wy streeden, mond, met mond,
Of 't waater, dat daar onder door loopt bruisen,
Naa zee toe, rood geleek, of blond,
60[regelnummer]
Zoo voelden wy 't gedruis, in d'ooren, suisen.
Elk vraaghde ontset, van welke kant
Komt deese schoot des donders aangetoogen?
't Is helder weer, op 't naaste land,
Aan Zee, is wis een kruidslot opgevloogen.
65[regelnummer]
Zou d'ander helft van Greevelingh,
Tot groote vreughd van uitgedreeve Franschen,
Ook sonder vyands lont, en klingh,
Den dooden dans wel hebben leeren danssen?
Of sprongh dat sterk Oostender gat,
70[regelnummer]
Wel duur verkryght, voor 't sterker Sluis, in Vlaandren,
| |
[pagina 677]
| |
Dat onse Staat zoo liefst besat,
Door bussepoer, aan bloedigh gruis, en spaandren?
Maar 't lee niet langh, de kreuple boo
Bestooven, quam, met d'Oostewind, gevaaren,
75[regelnummer]
Den Teems op, brengende al te noo,
Uit Maasens diep, van Delft, zoo droeve maaren.
Men siet, helaas, men siet, och arm,
Maar niet drooghsooghs, die steenen molshoop treuren,
De gansche stad, erbarm, erbarm
80[regelnummer]
Aan kerk, en huis, vol klooven, en vol scheuren.
Meer dan een ooverwonnen stad,
Van grof geschut, en morslende granaaten,
Van langer hand, geschooten plat,
Niet ongekrenkt, aan wooningen, noch straaten.
85[regelnummer]
Maar wie verwondert zich verbaast
Niet, om 't gebouw, de nieuwe kerk geheeten,
Waar 't Duiveldom zoo heeft geraast,
En dak en raam, ja kerkkroon ingesmeeten?
Hoe eevenwel dat roemryk graf,
90[regelnummer]
Van braaf metaal, en konstelyke marmers,
Dat Holland, aan Oranjers, gaf,
Als dankbaar aan haar planters, en beschermers,
In al die vlamstorm om, en om,
Van glas besaait, zy ongequetst gebleeven,
95[regelnummer]
Gelyk een rotse, of lauwerblom,
Die naa geen vlam, noch fellen donder geeven?
Hoe kan de nydge duisternis
Sich schaadliker, de prinstomb min beschaaden,
Dan zoo, met glas, dat blinkende is,
100[regelnummer]
Als starretjes, doorluchtigheits cieraaden?
Dat al het onweer, uit den hel,
Saam spanne, om die triomfstee uit te roeijen,
Oranjes blos, en groene schel
Zal eeuw, in eeuw doorrypen, en herbloeijen.
105[regelnummer]
Eer zal de druk verlooren gaan,
Dan dat de Faam vergeeten zou te melden
Der Princen gaadeloose daân,
Waard voor gestelt in 't boek van Batoos helden.
|