Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 653]
| |
[383] Bussekruid vervloekt. Aan myn moeder.aant.Myn Moederlief, waar waart ghe daar,
Met al myn broers, en lieve susters.
Ontroerde u niet iet ongerusters,
Dan myn langhwyligh reisgevaar?
5[regelnummer]
De borst, en buik gespeent, van draagen, en van suigen,
Kan, van haar lydend kind, iet quaads, swaarmoedigh tuigen.
O! Moederlief, hoe klein verschil
Bespeurde ik tusschen dood en leeven?
Veel kleiner, dan een blik gedreeven
10[regelnummer]
Van booven, die als blixem vil.
Ghe had van uwen Soon nooit taal gehoort, noch teeken,
Sints hy, van Malga, naa Granade was geweken.
Syn roer, met dubbel scherp gelost,
Eer hy die ryksstad in mocht ryden,
15[regelnummer]
Borst onder uit, en sloegh ter syden,
Zoo dat hy sien, noch hooren kost.
Al is 't een week geleên, syne ooren blyven suisen.
Al wat hy hoort, gelykt een waaterval van sluisen.
Vraaght Moeder d'oorsaak hoe het quam?
20[regelnummer]
Van binnen was de loop beslaagen
Van schurft, tot daar de koegels laagen,
Dat hen de vrye schoot benam.
Se had na gissinge, dien roest van damp belaaden,
Wyl ik se droegh, besiende Alhamaas Moorsche baaden.
25[regelnummer]
Had my dat heilloos loot geraakt,
Zoo hadde ik, naa, ik doodlik steeken
Korts, in Sivilje, was ontweeken,
Een moorder van my self gemaakt.
Myn lichaam had, op wegh, gebeên aan die quam reisen,
30[regelnummer]
Om aarde, en vol getreurs u eeuwigh laaten peisen.
Verdoemlik loot, en bussekruid,
Gemaakt om menschen te vernielen,
Wat schryft ghy al millioenen zielen,
Op reekningh van dien kloosterguit?
35[regelnummer]
Een doodslagh zal men op des menschen ziel verhaalen,
| |
[pagina 654]
| |
Hoe kan die Munniks ziel zoo grooten schuld betaalen?
Verdoemlik bussekruid, en loot,
Vaar voor den Duivel uwen vaader,
Ik vraagh voortaan naa geen verraader,
40[regelnummer]
Naa moordenaar, noch hel, noch dood.
God, schutter dat ik my ook self niet bracht om 't leeven,
Schut my wel vorders, voor die sich, op moord, begeeven.
|
|