Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 646]
| |
[379] Olyfkrans, oover de verbonde handen, van Engeland, en 't vereenight Neederland.aant.Wy scheidden 's aavonds, van namaagen,
De klok had noch geen elf geslaagen,
De suidvooghd broesde, als een Orkaan,
En rukte 's toorens weederhaan,
5[regelnummer]
En kruis, dat Amstels kroone parste,
In 't West, van booven neer te barste.
Wy spraaken, op dat groot gedruis,
God dank, daar sneuvelt Hollands kruis.
Wat heilige invloed van gestarte,
10[regelnummer]
Of Godspraak gaf ons dit, in 't harte?
Want nimmer rees er, voor den staat,
Zoo spiegelgouden daageraad,
Als die des morgens, vol verblydingh,
Van Graavesand, bracht vreedetydingh,
15[regelnummer]
Met kluisters, voor het krygsgedrocht,
Van jalousy ter werld gebrocht,
In Londens vliet, met bloed gekoestert,
Nooit wreeder, in den Hel gevoestert,
Tot Neerlands, en haar eigen dood.
20[regelnummer]
De Zee scheen in den laatsten nood.
Dat monster spalkte seeven muilen,
Als yselyke doodekuilen.
Elk voorhoofd sweem na leeuwenaard.
Het had dry ribben, in een staart,
25[regelnummer]
Waar mee het, slaanswys, konde ontroeren
Al die den Oceaan bevoeren.
Het lichaam was maar balgh, en buik,
Gewaapent, met een koopren huik,
Van swarte verw, met mosch bewossen,
30[regelnummer]
Vol ongedierte, en slangebossen.
Weersydsche vleuglen, op den rugh,
Die maakten 't als een zeevisch, vlugh.
Wanneer het opstoof, uit de vloeden,
Zoo sach men onder leegers woeden,
35[regelnummer]
Van scherpe pooten, breed van vim.
| |
[pagina 647]
| |
't Spoogh vier, en vlam, met naar gegrim.
Die zeeplaagh geen twee jaar geworpen,
Was reeds, van Hollands bloed te slorpen,
Met Engelsch vleisch, zoo grof gemest,
40[regelnummer]
Dat Suid, en Noord, en Oost, en West,
In koopvaard laagen, aan het flaauwen,
Angh voor die roofsche waaterklaauwen.
Of schoon 't onnoosel Neederland,
Staagh vreesiek, aan den Teems, de hand
45[regelnummer]
Bood, om die pest te slaan, in slooten,
't Was oli in het vier gegooten.
Hoe krom het gingh, het gingh al wel.
Moorddaadigh rooven bleef maar spel.
Maar God, vol vaaderlik erbarmen,
50[regelnummer]
Aan 't hart geraakt, door rouw, en karmen,
Van weedersydschen onderdaan,
God, die een ysre borst kan slaan,
En weiken, in een liefden ooven,
Sondt synen vreedeboo, van booven,
55[regelnummer]
Greep Engelands, en Hollands hand,
En bondt se, met den oliplant.
Toen dook de Heldraak, in de kolken,
Doodsch, om 't verbond der beide volken.
Daar op omhelsde 't swaard de schee.
60[regelnummer]
De scherpe rympriem sloot ook vree.
De vrye zeepoort wierd ontslooten.
Men bruik den ink, tot prysens nooten.
Zoo kruisse 't koopseil 't ryke Rond.
De prysveer vliegh het, in den mond.
65[regelnummer]
Dees vreede schryf den werreld wetten.
De dichtpen zal se, op ceedren, setten.
Wat hoopt men min, van eenpaar volk,
Beide Admiraalen van den kolk,
Die langs olyfblaân, en laurieren,
70[regelnummer]
Den waaren God, en Godsdienst vieren?
|