Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 576]
| |
[342] Scheepskroon, voor Marten Harpertse Tromp, ridder, L. Admiraal van Holland en Zeeland.aant.Myn Sanghgodin stelt haar ontstelde snaaren,
Tot eeuwige eer van Hollands Admiraal,
Den derden dagh van slaan, op soute baaren,
Van Englands vloot, behaalt, met vuur, en staal.
5[regelnummer]
't Staatsch zeeheir van gelei, aan ryke scheepen,
Westwaarts gedaan, na ooverwintringh, op
Sint Martens ree, verseert van winterkneepen,
Geleidt weerom, voert Bacchus, en syn sop.
De sprokkel is, voor Poortland, aan 't verdwynen,
10[regelnummer]
Wyl 't krytigh strand tweehondert seilen telt,
Beneên noordwest, en hondert andre pynen,
Te loefwaart sich ontmoetende te veld.
De scheepsvooghd spreekt, sie daar de waaterwolven,
Verhongert, uit een frische Teemsche kooi,
15[regelnummer]
Die u myn kudde, op hondert vyftigh golven,
Verhoopen wegh te rukken, voor een prooi.
O Bacchus, soon des hoogen dondervaaders,
Die luiperds, en die panthers spant, in 't juk,
Van druivenhout, aan ranken, groen van blaaders,
20[regelnummer]
O vreughde van der Gooden taafelluk,
Indien ghy ooit genaade vond, in d'oogen,
Van Jupiter, zoo gun ons heeden blyk:
Dat wy, met vuur, en synen donder moogen
Verslaan die jacht, uit Kaledonisch ryk.
25[regelnummer]
Ghy, soete God, staat meest, in duisend pynen,
Ja meer dan, op Tirreenes swarte zee,
Toen ghy verschiept de roovers, in dolfynen:
Dees gunnen u, noch ons, na Holland stee.
Hy sluit syn mond. Een blyde lucht van druiven
30[regelnummer]
Omaamt het schip, de wyn bevloeit het boord,
De kleever, en de wyngaardranken schuiven
Den mast op, waar men niemand siet, of hoort.
Likaons troep, moorddaadigers van Gooden,
Is vast genaart, elk bliktand, met een mond,
35[regelnummer]
Van geel metaal, om vyftigh, sestigh dooden,
| |
[pagina 577]
| |
Met eenen hap te slingren, op den grond.
Zoo als een wolk vol vlams, en doode dampen,
Den donder, en den blixem, uit de vloot
Van 't Y, begint te rollen, en te klampen,
40[regelnummer]
Met barstingh, op der wolven muil, en poot.
Daar ryst een rook, in 't midden van de vlotten,
Als of de hel geborsten was in twee.
Sy braaken elk een haard van swaavelpotten,
De son verlicht de locht, maar niet op zee.
45[regelnummer]
Tromps hand geswaardt groet Britons Admiraalen,
En Raaden, van 't meineedigh parlament,
Met loot, en staal, uit gooten van metaalen,
Dat, wat het raakt, doorboort, verbryst, en schent.
Wanneer de bergh Vesuuf begint te branden,
50[regelnummer]
Zoo baart hy niet zoo yselyk getier,
Noch spouwt zoo veel longhbrokken, oover landen,
Van gruis, en steen, in glomme vonken vier.
Geheuvelte stapt teegens swaare bergen,
Met orde, daar geen ordeningh gelykt.
55[regelnummer]
De Rotter soekt den trotsen Teems te tergen,
En daaght hem, die van verre lonkt, en kykt,
Om, met geweld, ter syden, in de schaapen,
Te storten, wyl de harderbende vecht,
Om wolven af te keeren, trouw, als knaapen,
60[regelnummer]
Betaamt, bequaam, op schermen afgerecht.
't Huis Breero, met syn wimpelen, schanskleeren,
Bloedvlaggen, trom, musket, kanon, trompet,
Kan Englands hoofd der monsteren pas deeren,
Om dat het bangh, met wachters, dryft beset.
65[regelnummer]
Die bassen saam, gelyk een leeger honden,
Op eenen leeuw, vol moeds en onbevreest.
Tromp krygt alleen des daaghs dry duisend wonden,
Voor duisend, van syn koegelend tempeest.
Een teeder lam, dat derft een wolf aanranden,
70[regelnummer]
En entert fier den Onderadmiraal:
| |
[pagina 578]
| |
Het toomt dien vloek, met twee en vyftig tanden,
Lyk 't ruiterlyk, en braaf streed iedermaal.
Een voogelstruis werpt, wonderbaar stout staande,
Metaalen steen, met synen koopren poot,
75[regelnummer]
En houdt bekans alleen den jaager gaande,
Die hem ontpluimt, niet schroomig voor de dood.
Hier sinkt een schip, aan schip, geklampt ter hellen:
Daar springht een kiel vervaarlik, in de locht:
Gins brandt een kraak, in 't midden van de wellen
80[regelnummer]
Des Oceaans, aan 't sieden heet gerocht.
Het scheepsvolk werd gescheurt, aan hondert flarden,
De locht, en zee vermengen hoofd, en been,
En arm, en hand, en naar gehuil, en barden,
En vuur, en staal, als haagel onder een.
85[regelnummer]
Wie meint te staan, hoede oogenbliksche vallen,
Maar handel lont, en yser onversaaght.
Het noodlot maait, met blinde scherpe ballen,
Wie schuilt werd meest van ongeluk belaaght.
De hoofden, aan weersyden, stoppen d'ooren.
90[regelnummer]
Gansch Vrankryk dreunt. Gansch England beeft van schrik.
De meeuwe vlucht valt, uit de vlugge spooren.
Veel visch beswymt, in bloed, en breinigh slik.
Veel weitingh strandt vervaart, op Sommes wallen.
Veel volks versuipt, in 't waater, boovens kin.
95[regelnummer]
Neptuun verbaast laat synen drytand vallen.
Bolonje vischt een doode Meiremin.
Hy, wie se sach die heeft se my beschreeven
Een schoone maaghd, half met een vischestaart,
Gelyk Edam, aan Haarlem, had gegeeven:
100[regelnummer]
Dies loof men dat de zee Sireenen baart.
Drie Sonnen is het sout, dus bangh aan 't spooken,
Het klaar gewelf vol rook, vol vlam, vol vonk.
De kok denkt om geen andren saus te kooken,
Dan bussekruid, voor Kromwel, Blake, en Monk.
105[regelnummer]
De honger vindt maar al te veel te kaauwen,
| |
[pagina 579]
| |
Aan splinters hout, en klooten van Vulkaan.
Wie niet verflaauwt, uit vrees, kan niet verflaauwen,
Het baldren doet den honger wel vergaan.
De blaauwe dorst is, van matroos, geweeken,
110[regelnummer]
Het bigglend sweet, en vloeijend bloed, langhs 't schip,
En 't aansien van des afgronds wreede beeken,
Bevochtigen genoegh syn droogen lip.
De stille nacht werd, met geen slaap, vergeeten.
Men slaapt niet daar het, om den eeuwgen slaap,
115[regelnummer]
t'Ontvlieden geldt, maar redt de gaaten, spleeten,
In schip, en seil, en waakt, voor 't weerloos schaap.
De vierde dagh breekt aan, men siet geen wolven,
Gequetst, verlemt, en aameloos naa Wicht.
Nu, nu begint triumfsangh, langhs de golven,
120[regelnummer]
Te klinken fraai, tot 's wyngods eer, gedicht.
Die goede God ontvouwt alzoo syn lippen:
Manhafte held, o glori van myn arm,
Die, met een braaf beleid, de houte klippen,
En Scillen van den Londschen waaterdarm,
125[regelnummer]
Waar uit die drom van wolven ons beloerden,
Gestuit hebt, en een deel, in eigen bloed,
Met vuur, gesmoort, en my, en die u voerden
Beschut hebt, voor hun freevlen oovermoed,
Myn eeuwge klim omkrulle uw gryse haairen,
130[regelnummer]
En elk soldaat, tot teiken van myn dank.
Myn eeuwge klim bekroone deese baaren,
Waar meenigh held, om ons ten graave sprank:
Als een Romein, om Romens plaagh te dooven.
Men eer hun dood, maar tel de lyken niet.
135[regelnummer]
Wie seeghbaar sterft, die leeft, in die hem looven.
Hy won, als ghy, die 't strydperk lest verliet.
O Ridder, zoo omkroonen u de Leeuwen,
Met Moorengoud, waar in een boeghspriet blinkt.
U past die glans betaamliker, dan eeuwen,
140[regelnummer]
Waar in Duil de scheepsvooghd wierd omrinkt,
| |
[pagina 580]
| |
Van Remus Raad, wanneer hy had verslaagen
Karthagoos vloot, geswooren teegen Room.
U past de kroon, van dien Ausoon, gedraagen,
Die Barcha sloegh, op Siciljaaners stroom.
145[regelnummer]
Nu swyge Jan van Oostenryk verwinner
Van Selims maan, afgryslik by Lepant.
De Londenaar, opblaasentheits beminner,
En stoffer stof nu, tot syn grooter schand,
Op delgingh van het scheepsheeir van Medynen,
150[regelnummer]
Dat van den Taag muntte, op Elisabeth:
Daar hy, fy bloed, voor kleiner moet verdwynen,
En u 't gelei belemmert, en belet.
Belet ontglipt pas, van 's Gods dankbre tonge,
De helden klyf ontkrult sich van den mast,
155[regelnummer]
En vlecht van self sich, tot een heldenwronge,
Om Martens hoofd, dat braaf dien heyligh past.
De ranken van de blyde druiveblaaren,
Die tuimlen, uit den mars, om Mars geslacht.
Matroos danst bly, op 't dansen van de baaren,
160[regelnummer]
En juicht, en juicht behouden, met de vracht.
|