Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 565]
| |
[336] Hangelroede, aan Arnoud van Someren.aant.O hangelaar der hangelaaren,
Van Someren, zoo gaauw bevaaren,
Op alle hangelbaantjes van
Suidholland, als geen eenigh man:
5[regelnummer]
Myn pen wel eer, uit gansevleugels,
Gaf u een rympjen, sonder teugels
Van reederykheit, slecht gedicht,
Onwaardigh dat het kom, in 't licht.
Nu trek ik, uit de swaan, een veeder,
10[regelnummer]
En krans uw hoofd, met zulken ceder,
Die schooner, om de kruin, zal staan,
Dan 's paapegaais op d'Indiaan.
Schoon of Homeer syn groote helden,
In soute, of soete waatervelden,
15[regelnummer]
Nooit schildert, uit vermaak, verlet,
Met fuiken, hangelriet, of net:
Wie was een held, als d'eerste Kriste,
Zoo groot, die maar, met woorden, vischte,
De vischen, uit de diepe zee,
20[regelnummer]
Alleen niet, maar de menschen mee?
Ik roem uw hangelroe, met eeren,
Se past u beeter dan veel heeren
Een landstaf, in de rechterhand,
Bestiert tot schaa, met onverstand.
25[regelnummer]
Ghy, uit plaisier, gaat, vroegh als 't suijen
De Son verkoelt, het schuitjen kruijen,
Met roeijen, dat uw palm vereelt:
Soekt spiegelnat, dat biesen teelt.
Daar bindt ghy 't, aan gestaakte riemen,
30[regelnummer]
In Amstel, Vecht, Nieuw diep, of Diemen:
Daar werpt ghe 't hoekje, aan groene draân,
Met pier, of garner, op verraân.
Tokt dan het vischje, of derft het happen,
Ghy siet de dobbers, die 't beklappen,
35[regelnummer]
Verdobberen, of gaan, naa grond,
| |
[pagina 566]
| |
Flux slaat ghy 't hoeksken, in den mond.
Schoon dan een groote baars, of vooren,
Met dwarsen vin, om leegh wil booren,
Of spartelt aan het buigend riet,
40[regelnummer]
Ghy haaltse, om hoogh, in 't kaar met vliet.
Zoo braadt ghy daagen, heele weeken.
De son heeft u, met taan, bestreeken.
Had niemand kennis van te voor,
Hy hiel u voor een geelen Moor.
45[regelnummer]
O! hoe plaisierigh is het vangen?
Maar hoe verdrietigh is 't verlangen,
Wanneer men stil, en eensaam sit,
Niet selden vangend niet een bit?
Uw lydsaam, en geduurigh hoopen
50[regelnummer]
Kocht ik, om goud, kon ik het koopen.
O! sonderlinge fraaije deughd,
Als witte raaven, in de jeughd.
Indien myn tyd, en staat 't kon draagen,
Ik schiep myn wellust, in te jaagen,
55[regelnummer]
Langs bosch, en veld, en bergh, en dal.
Daar spoort men wat men vangen zal.
Men siet het hart, of haasen rennen,
Voorvluchtigh, of het swyn de dennen
Doorruifflen, diemen mikt van veer,
60[regelnummer]
Of dicht, met honden, gaat te keer.
De voogelaar weet, tuschen boomen,
En in het gras, langs soete stroomen,
Vry seekerder syn aventuur
Te pleegen, met een loose kuur.
65[regelnummer]
Altoos, indien ik moeste vischen,
Ik wou, om 't net, den vischhoek missen:
Men vanght, met schrob, of schaakelnet,
Al wat men polst, of sleept beset.
Maar op den hangel sich begeeven,
70[regelnummer]
Dat heet, op Gods genaa, te leeven.
| |
[pagina 567]
| |
Luk vischt maar, in die vischery:
Dies stelt het volkrecht hanglen vry.
Zoo heeft elk mensch besondre smaaken.
God gunne u langh dat soet vermaaken,
75[regelnummer]
In korten weer een braave sood,
Waar op ik kom, zoo ghy my noodt.
|
|