Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |
[326] Eigenselfs spiegel.aant.Myn lieve jeughd was opgelooken,
Als schoone bloemen, die soet rooken,
Op Pestums veld, vol rooselaaren,
Wier deughden oogh, en hart verklaaren.
5[regelnummer]
De daauw der koele soomermaanen
Verquikt myn groente, met syn traanen,
Sacht opgesoogen van de straalen,
Die 's daaghs myn bloempjen hooger haalen.
Ik roekkoek, als een reeuwsche doffer,
10[regelnummer]
En brand, op 't aansien van een joffer.
Myn soomer is, in 't prilste bloeijen,
Aalweelderigh, en sterk, in 't groeijen.
Maar, Heemel, lettende, op de tyden,
Hoe die begonnen daagliks glyden:
15[regelnummer]
Hoe son, en maanloop staadigh wenden,
Maar menschenschepsels spoedigh enden:
Hoe myne lent zy wegh gedreeven:
Dan gaan myn sinnen hooger sweeven.
Waar syn de goude spiegelhaairen,
20[regelnummer]
Van Davids boosen soon gevaaren?
En waar is Nireus, 't pronk van Trooijen,
Een jonglingh mooijer, dan de mooijen?
Waar Samson, komstigh van Hebreeuwen?
Waar Herkles? temmeraars van Leeuwen?
25[regelnummer]
Gaa ik my die, ten spiegel, stellen,
Ik sie de doods spiesse, op my, vellen.
Het is met my, als elk, geschaapen,
Om eindlik, in den dood, t'ontslaapen.
Ik sie, van ver, den herrefst koomen,
30[regelnummer]
En achter hem een vorst, op stroomen
Verglaast, met loote, en doodsche voeten,
Waar onder ik zal duiken moeten:
Zoo onversiens geen buijich weeder
De loovren, met hun bloem, smakt needer.
35[regelnummer]
De menschen zyn maar teere bloemen.
Wie mach, op schoonte, of sterkte roemen?
|
|