Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
[321] Eerste steen, van de Nieuwe Kerks tooren, geleit, door Kornelis Bakker, soone van den heer Wilhelm Bakker, burgemeester.aant.Daar leit de steen, het swaar begin,
Van zulken tooren, die haar tin
Zal kroonen, door de hooghste wolken,
In 't oogh van vergeleege volken.
5[regelnummer]
Daar bakt de mop, uit Bakkers hand,
Gemetst, met waater, kalk, en sand.
Daar ryst de grond, die met metaalen,
Op sesmaal duisend Gotsche paalen,
Geheit wierd, aan de nieuwe kerk,
10[regelnummer]
Dat oud, en roemryk Eggarts werk.
Nu dreight het Y Egiptenaaren,
Hun baakennaald voor by te vaaren,
Elks oogen trekkende, op dit stuk,
Dat eindelyk het ryp geluk
15[regelnummer]
Ontfanght, van eens te zyn gebooren,
Zoo langh geschildert van te vooren.
Om zoo een stellen metselbergh,
Te staaplen, diende geenen dwergh,
Van kleine macht, als Amstelaaren,
20[regelnummer]
Geleeden noch geen hondert jaaren:
Maar reusen sterkte, mergh en pit,
Lyk nu hun ryke beurs besit.
Hoe komt dan, dat die kleine jongen
Syn kindsche voeten onbedrongen,
25[regelnummer]
In Atlas ruime schoenen past,
Om zoo te torssen Heemellast?
Hy leersaam, die de Musenaader,
By Junius, den wysen vaader
Van groote mannen, melk ontsuight,
30[regelnummer]
Verbeeldt hier meede, en oovertuight,
Hoe dat syn geest van teedre jaaren,
Reeds weeldert, om een bergh te baaren:
En hoe hy tot het swaarste werk,
Voor Raadhuis opgroeit, en voor kerk.
35[regelnummer]
Die wettigh geregeert, verhoopen
| |
[pagina 544]
| |
Te blyven Spiegels, voor Euroopen.
Van zulk een entjen wast een boom,
Langs welkers wydgeblaaden soom
Het vee, aan 't Y, de soomerhitten,
40[regelnummer]
En onweer rustigh kan versitten:
Als 't soomers koel en 's winters warm,
Schuilt, langs syn vaaders langen arm,
Die als een hoeder trouwe wetten
Behoedt, en, daar het hoeft, helpt setten.
45[regelnummer]
Zoo kipt' er geen onnoosle duif,
Uit eijers, van een aarends kluif.
Zoo teelt de leeuw geen simple lammen.
Zoo erft de stam op kloeke stammen.
Zoo beuselt ons geen Samiaan,
50[regelnummer]
De kinders trekken vaaders aan.
Op staage sorgh, van zulke bakkers,
Melkt Amsterdam haar booterakkers,
En voor een biesen hut, of vyf,
Tot bergingh van des vischers lyf,
55[regelnummer]
Op een meelyd'gen Dam, omloopen
Van waater nu een markt van koopen,
Zoo rysen toorens Heemelhoogh:
Waar op de nyd haar giftgen boogh,
Uit groote kroonen, soekt te lossen,
60[regelnummer]
En hoopt, of om, of scheef te bossen.
Bouwt zoo, o jonghlingh, eenen Dom,
En maekt de trotste steeden stom,
Bouwt zoo 't cieraad van stad en kerken.
Na kindre, volgen manne werken.
|
|