Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 525]
| |
[311] Reegenrym, in de Diemermeer, op de hofstee van Katarina Jeheu.aant.O God, die Memfis ryke ryk
Den buik bevrucht, met slib, en slyk,
Als ghy den Nyl doet oovervloeden,
Langs uitgemergelt bouwers land,
5[regelnummer]
Waar in men graast, en saait, en plant,
Dat mensch, en vee, met vrucht, moet voeden.
Die vloed is daauw, en reegenplas.
Maar nimmer laat ghy hier 't gewas,
Van wei, geboomte, en kloeke ploegen,
10[regelnummer]
Gedyen, met beslooten locht,
Onvruchtbaar, van het vruchtbaar vocht,
De hoope van des boers genoegen.
Maar steight de wynbesbaare Rhyn,
Of trekt de Maas haar waaterlyn,
15[regelnummer]
Geweldigh oover, buitens paalen,
Die wilde stroom, vol ongenaâs,
Veroorsaakt strax te veele schaâs,
Pas met millioenen te betaalen.
Maar, Heemel, ghy send ons den daauw,
20[regelnummer]
En 't reegent nu, na sonneschaauw,
Bedanklik voor den bouw der landen:
Wy echter, voor den reegen schouw,
Vermuffende, onder 't naauw gebouw,
Plaisierloos, morren op uw handen.
25[regelnummer]
Alzoo, wanneer 't geseegent deegh,
In 't woeste Paran, nachtliks seegh,
Dat brood, en vleisch, en visch verstrekte,
Deed Isrel morrende den eisch,
Van Faroos voorigh suchtbaar vleisch,
30[regelnummer]
Maar dat uw straf, uit zee, verwekte.
Maar, goede God, schoon wy, uw volk,
Zoo aavrechts wenschen, stort uw wolk,
En hoorne van genaadevruchten.
Ghy weet ons beste, neigh de ziel
35[regelnummer]
Uws schepsels, zoo 't u welgeviel.
Laat uwe wille, ons willen tuchten.
|
|