Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 502]
| |
[303] Lyktraanen, oover Andries Bikker, heer van Engeleburgh, raad, en oud burgemeester, &c.aant.Wat krielt de Doelestraat, en gracht der kluuvenier,
In dit benaauwde weer, benaauwder, van die kyken?
Wat hoort men, oover al, al klaagelyk getier?
Wat siet men al geweens de straat, vol stofs, beslyken?
5[regelnummer]
Vraaghde ik, zoo nat van sweet, naa weinigh ommegangh,
Op 't heetste van den dagh, als elk, die sweette, en schreide,
Aan een fatsoenlik man, in 't midden van gedrangh,
Die saatigh, met verstand, de reeden my verbreidde.
Weest niet verwondert vriend, strax werd dat groote lyk,
10[regelnummer]
Op veertien schoudren, van steebooden, uitgedraagen:
Geleidt, van meederaadt, en naagevolght, van ryk
En arm, in langen rouw, om zulk verlies, verslaagen.
Het is dat groote lyk van Bikker, flus een son,
Vol schoone straalen, aan dien naam, en braave stammen.
15[regelnummer]
Aan Gysbrechts waapenkroon een klaare chalcedon:
Een kostelyk juweel, van twaallef zulke vlammen.
Een suil van 't Haagsch gebouw, waar Neederland op rust,
En blindelinks het swaart voert, met de beide schaalen.
Een stuurman, by den Raad, die langhs de soute kust,
20[regelnummer]
Het oorloghsschip voorsiet, van Amstelsche admiraalen.
Besorger van de spil, die Oostens Indiaan
Gestaadigh omdraait, voor de ryke maatschappyen.
Een slisser van den krygh, op land, en Oceaan,
By Sweed en Pool, by Sweed, en Deen, reeds heet in 't stryen.
25[regelnummer]
Een waarde Vaader van de loffelykste vree,
Die, wyl de werreld stond, by grooten, is beswooren.
Een waare Vaader, die het binnelandsche wee
Voorsiende, om flus in stad, en staat te zyn gebooren,
Versmoorde, in syn geboort, met uitlaat van den rok
30[regelnummer]
Des Borgermeestersschaps, maar niet van grooter eere:
Om dus den mantel licht met een verborgen jok,
Voor onsen hals, t'onkleên, van een geweldigh Heere.
Die goede Vaader, ach!, die zoo veel sloovernys,
Dry kruissen tyds, leedt, op dry kruissen van ons waapen,
35[regelnummer]
En afgeslooft, nu gingh, op 't derde been, heel grys,
| |
[pagina 503]
| |
Werd daar, ach! wegh gebracht, in d'oude kerk te slaapen.
Zoo brak die vroome ziel syn reeden, met een sucht.
De traanen borsten, uit myn seere hart, door d'oogen.
Ach Engleburgh, o burgh, o heil, nu door de lucht,
40[regelnummer]
In 't saaligh Engleburgh, met Engelen gevloogen,
En self een Engel, by het hoofd van 't saalighst kruis,
Wy eeren uwen naam: heersch eeuwigh in dat huis.
|
|