Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |
[301] Antwoord aan Isaak Fokquier.aant.Fokquier ghe vraaght: ghy placht wel wat te dichten,
Waarom nu niemendal gedicht?
Wyl Tromp zoo braaf den Engelsman dee swichten,
En steut gaf, als dat trotse wicht
5[regelnummer]
Sich voor liet staan, dat Holland hoort te stryken
Haar hooghsten vlagh, als voor een groet,
Van needrigheit, aan syn dry Kooninghryken,
Van staaten nu, als wy, behoedt.
't Is waar, myn geest, die konde sich vermaaken,
10[regelnummer]
In suikersoete rymery,
Ja 't scheelde my, seer weinigh, van wat saaken,
Ik rymde, naast de koopvaardy.
Noch scheelt het my, seer weinigh, sach ik voordeel,
Met rymen meer dan koopmanschap.
15[regelnummer]
't Gaat aaverechts, dit 's, loof ik, ook uw oordeel:
Dit maakt de rymens neeringh slap.
Maar trouwens ik aanleide nooit myn sinnen,
Op winst: ook schoon ik 't had gesocht,
Myn rispenbek wist ydel rach te spinnen,
20[regelnummer]
Maar geen fluweel, om goud, verkocht.
Al wat ik ooit gesongen heb, op maaten,
Was uit plaisier, of tydverdryf.
Noch voel ik my die luimen niet verlaaten,
Maar soetjes kittlen, deur het lyf.
25[regelnummer]
Maar o! waar is de tyd nooit stil van loopen?
Ik heb se niet genoegh, by 't haair.
Myn reisen moet ik nu een poos bekoopen,
Met koopmans pennen, van twee jaar.
Waar is de tyd? bleef die niet in gebreeken,
30[regelnummer]
Ik greep terstond de rymers pluim,
Om yvrigh, in de swarte gal, te steeken,
Gestiert van een voorseghschen duim.
Ons vaaderland, op seeven waagens staande,
Dat kraakt, en waggelt om om veer
35[regelnummer]
Te storten, want veel stuurlui daar voor gaande
| |
[pagina 498]
| |
Die meer.
En niet te min zoo schelmen,
Hun hoofden nek.
Dat Duivelsch helmen,
40[regelnummer]
En swaarden, van het kryghsgebrek.
O Duivelsch schaade,
Door 't valsche Portugal gedaan?
Wat lee men van den Vrank al ongenaade,
En rooven, sonder teegenstaan?
45[regelnummer]
Wat schooten sy Lowisen, en Krusaaten,
En Spanje meenigh goud pistool,
In ,
Slechts school?
Dat Duivelsch jaaren,
50[regelnummer]
de vreedeson verscheen,
alle kryghsgevaaren,
Met Spanje, in tachtigh achter een.
De wreede wolf wierd, uit syn kooi, gestooten,
Syn ruigen staart ook half ontjaaght.
55[regelnummer]
Ons lichaam leek gesond, maar droegh beslooten
die 't harte knaaght.
Langs zulken kleed van vriendschap, met de kroonen,
Zoo heeft men ons de wiek gekort,
Door van die soonen
60[regelnummer]
Zoo dat geen geschort.
De Londenaar dan merkende wat schaapen,
Dat Holland had, zoo ruigh van wol,
Nam voor, om mee te scheeren, en te schraapen,
En roofde vast syn solders vol.
65[regelnummer]
Maar nu, God lof, die Godvergeete fielen,
Bekent raad,
Zoo vindt hy sich bedroogen, want de kielen
Beschermen noch den swakken staat.
Indien 't verbond, in handlingh, niet wil lukken,
70[regelnummer]
Zoo zal men haast sien, op de zee,
| |
[pagina 499]
| |
Wie dat er zal, gelyk Karthago, bukken,
Voor Romes uitgetoogen schee.
Gerechtigheit houdt onse onnoosle syden.
De straf hanght moorders, oover 't hoofd.
75[regelnummer]
Fokquier, wan ons de seege zal verblyden,
Of dat men God, voor vreede, looft,
Dan wek my eens, om vreughdesangh te speelen:
Onbreekt my tyd, 'k zal tyd den tyd ontsteelen.
|
|