Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
[288] Op geschildert marmer, door Michiel Soetens.aant.Indien dat marmer is geschildert, met een veer,
Op doek, papier, of hout, zoo segh ik, dat ik sweer
By, holla, want men mach niet sweeren, maar geen braaver
Sach iemand, wed ik, van den Genueeschen graaver.
5[regelnummer]
Nu loove ik, dat Parrhaas getrotst, met een vertoogh,
Van een gemaalt gardyn, den schilder self bedroogh.
Nu loove ik dat die baas, in syde kamelotten,
Op schryfdoek gebootseert, het gastmaal dorst bespotten:
Meest self bespot, vermids een splinterige hoek
10[regelnummer]
Des banks hem pronken dee, met billen, deur de broek.
O veenigh vaaderland, roem nu, dat ghy niet armer
Zyt, dan geberghte, dat de moeder draaght vol marmer.
Veel duisend zielen gaan daar swoegen, onder aard,
Als in een helle, om slechts te bouwen een gevaart:
15[regelnummer]
Maar Soetens die stoffeert alleen uw grootste steeden,
Uit mynen van syn geest, met steen, van lyne kleeden.
Nu slapt het Turksch tapyt, en Sollemans goud leer
Lydt minder neeringh, om dees nieuwe kaamereer.
Had wenschen zoo veel krachts, als 't slanghoofd van Meduse,
20[regelnummer]
Sy maakten marmersteen, van hem, en myne Muse.
|
|