Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| |
[286] Op de reise door Tirool, met Michiel Soetens schilder: aan den selven.aant.O Soetens, jonge schildergeest,
In beeld, maar landwerk allermeest
Geoeffent, en dies landery
Geleegen verre, van het Y,
5[regelnummer]
En van uw wiegh, den hoofschen Haagh,
Besoekende, belust, en graagh,
Om zoo van 't een, en ander dingh,
Te sien des aards veranderingh,
En al dat leeven, soet en eel,
10[regelnummer]
Te bootsen, met een braaf penceel.
Wy naadren op Duitsch viergevoet,
Italien waar 't oovervloedt,
Van aardsche lust, en dartelheit:
Waar Rome, eer heerschster, binnen leit,
15[regelnummer]
Noch heerschster, maar meest van het hart,
Waardeerster van het schilderbard,
Aanhoudster van die konstge bend,
De seilsteen die u derwaarts ment.
Maar waarom loopt ghe deur Tirool,
20[regelnummer]
En keurt dat mee niet voor uw school,
Om hier, met ink, of loot, of kryt,
Te leesen in den herrefst tyd?
Wat sachmen langs dees langen wegh,
Nu bar, dan groen, weersyds een heg,
25[regelnummer]
Van bergen, meenigh schoon gesicht,
Dat wis veel schilders heeft verplicht?
Is 't om dat daar d'aaloudheit praalt,
En grootsche nieuwheit op gehaalt
Ten Heemel, met zoo meenigh hof,
30[regelnummer]
En swaar gebouw van konstge stof?
Of zyn d'uitsichten, op dien boôm,
Doorslingert van den Tyberstroom,
Met dal, geberghte, gaarde, en veld,
Alleen weergaaloos daar gestelt.
35[regelnummer]
Vermaakelyk Florence, hoe!
| |
[pagina 475]
| |
Staat uw wellustigh land dit toe?
Lydt dat des Hertoghs gaalery,
En prachtige kapel, die vry
Trotseeren aller vorsten pracht,
40[regelnummer]
Met landschappen, van steen, gewracht,
Alverwigh, uit der zee, en aard,
Gelyk met een penceel vergaart?
Daar hof, en stad van Medicis,
Vol Bonarottes handen is,
45[regelnummer]
En zoo veel geesten heeft gevoedt?
Als gansch Italien heeft gebroedt?
Oud Napels, eedle, onlykbre kroon,
Om uw Kampaanschen vruchtbren throon,
Ghy, die met voeten, op het hoofd
50[regelnummer]
Van 't helbeest syne kaaken klooft:
Ghy, die kasteelen, in de locht,
Geberght hebt, en het soute vocht,
Met soet ontsprongen nat vermeert,
Op uwen muur en oever keert:
55[regelnummer]
Ghy, die in staage lenten bloeit,
En Kristus lekkre traanen snoeit,
Van Bacchus stok: ghy die citroen,
Limoen, oranje, vygh, meloen,
Amandel, graan, olyf, granaat,
60[regelnummer]
En duure wormen queekt van saad:
O Ghy gemarmert paradys,
Laat ghy aan Innocent den prys?
Daar kerk, en kloosters van Titiaan,
En Cimabu, zoo gaaloos staan?
65[regelnummer]
Wat seit de goude en syde Stad,
In rysbre landen vlak, en plat,
Met haar zoo sorgloos sterk gevaart,
Nochtans van duisenden bewaart,
Die Spaans beminnen, voor het Frans,
70[regelnummer]
Braggeerende, op een hoogen trans,
| |
[pagina 476]
| |
Die met het oogh, naa stad, gewendt,
Het volk met koopre toomen ment
Die met den rugh naa d'Alpen kykt,
Waar langs het swerk der wolken strykt,
75[regelnummer]
Werd dat bekent, o Milanees,
Van Karavatsjo, en Korreets
Verrykt, met barden, en papier?
Ook loochent dat de Ligurier.
Hoovaardigh hof van Genua,
80[regelnummer]
Toen ik, uit Spanje, quam zoo naa,
Dat ik uw knie, of halven ringh,
Van wit arduin, in 't oogh, ontfingh,
Begolft van 't Middellandsche sout,
Rechts vlakker, schuiner slinks gebouwt,
85[regelnummer]
Langhs 't omgemuurt geberghte, schoon
Opgaande, en vlechtende, als een kroon,
Veel hooven van verscheiden vrucht,
Ons schip begeurend met een lucht,
Gelyk de lieve soomer, dat
90[regelnummer]
Mild offert, uit het aardevat
Ontsteeken, als de sonne gluurt,
Op groen, met bloemen, geborduurt:
Zoo sprongh myn hart, en seide bly,
Nooit sach ik mooijer schildery.
95[regelnummer]
Wanneer ik op u straaten trad,
Bevond ik Kooninglyk de stad
Als een beknopt palleis van veel:
De geevels, als een fyn panneel,
Zoo net bemaalt, dat self Urbyn,
100[regelnummer]
Of Bekkafurn verbaast zou zyn.
O! wat voor kerken siet men daar
Van goud, en marmer wonderbaar?
Men looft de moeder van geluk
Schonk seevenmaal een wonderstuk.
105[regelnummer]
Al praalt Romein, zoo fraai, zoo hoogh,
| |
[pagina 477]
| |
Hoe meenigh plaats, zoo meenigh oogh.
De teelsteres van alle dingh,
En konst, geeft elk iets sonderlingh.
Des Heemels wyse Majesteit
110[regelnummer]
Heeft al het schoonst niet aangeleit,
Noch engh beslooten, aan het land
Van eenen hoek, noch een verstand.
Wy zullen in een dagh, of vyf,
Den grysen Leeuw verswakt van lyf,
115[regelnummer]
Bekryght van Turken ongenaa,
Om 't hondertsteedigh Kandia,
In zee sien, als een Halcioon,
Niet op een nest, maar veele, schoon
En vreemd, als van geen menschen hand,
120[regelnummer]
In 't midden van de zee, geplant.
Staat daar verwondert, als sint Mark
Uw oopnen zal syn trotse kerk,
Beschildert fyn, maar sonder quast,
Van kleurge glaasjes saamgelascht:
125[regelnummer]
En als ghy 't oogh, aan Tintoret
En Palmaas schilderkonst, verlet.
Het teiknen werd, te Room, geleert,
Maar hier 't volleert penceel geeert.
Daar naa als ghy het vorder pad
130[regelnummer]
Zult vordren naa de heilge stad,
En koomen aan den Apennyn,
Uitbronnende den kleinen Rhyn,
Die door de hende muuren spoelt,
Waar in de Bolonjeser woelt,
135[regelnummer]
Daar zal 't vet landtapyt, om hoogh,
En laagh, en binnen boogh, aan boogh,
Van roo gebakken steen, waar op
De geevels klimmen, in het top,
Waar onder ieglyk drooger gaat,
140[regelnummer]
Voor paarden laatende oopen straat,
| |
[pagina 478]
| |
Niet min behaagen, met het koor
Van sint Dominikus, dat door
Een gaauwen Paap, rondom zoo eel
Vertoont een houten tafereel,
145[regelnummer]
Uit Kristus boek, dat seeker vorst
Het hiel voor verwe, en schrabben dorst.
Vraagh daar na Primatitsjoos hand,
En Franciaas, soonen van dat land.
O wat verswygh ik van dees bei
150[regelnummer]
Godinnen, in den seevenrei,
Van veele Nimfen opgewacht,
Niet min bekleedt, van konst, en pracht?
Dees belgen 't sich, met recht, indien
Ghy haar kleinachtende aan zult sien,
155[regelnummer]
Als iets, dat minder waardigh scheen,
Of als een schaaduw, die haast dween.
Of zoo ghy, in het herssenvat,
Die weesens afgeteikent had,
En op papier, noch doek geverft,
160[regelnummer]
Dat eeuwen duurt, 't geheugh versterft.
't Berouw zal knaagen, in 't gemoed,
Gelyk het nu verdrietsaam doet,
Om 't ooverloopen van den Rhyn,
Van Keulen lustigh tot den Mein.
165[regelnummer]
Gelyk het morgen byten zal,
Ten einde van 't Tiroolsche dal.
Ai siet, hoe soet werd ons Bolsaan,
Als weer wat nieuws, laagh opgedaan,
In 't rype wynveld, tuschen bei
170[regelnummer]
't Geberght, dat weinigh leedigh lei,
Sints dat den Brander booven bleek,
Met sneeuwge kruinen, achterweek.
Hoe klautert 't bonte geitjen op,
Om kruidjes, langs 't bedende top!
175[regelnummer]
Wat runderkleuren cieren 't dal,
| |
[pagina 479]
| |
Vol echoos, van een waaterval!
Hoe spiegelt sich de son daar in!
Hoe glinstert dat veelverwigh tin
Der glaase pannen rood, en blaauw,
180[regelnummer]
En wit, en groen, en geel, en graauw!
Hoe weerschynt, van zoo meenigh bult
Des stads, de weerhaan fyn verguldt!
Ai sie, terwyl men naadergaat,
Hoe doolhooft sich de witte straat!
185[regelnummer]
Hier is het kunstigh een vertoogh
Te bootsen, louter diep, en hoogh.
Reis naa den Arn, den Eridaan,
Den Sein, den Rhoon, na 't goud getraan
Des Taags, en Betis boorden heen,
190[regelnummer]
Komt dan weer oover Rhyn gereên,
En Donauw, naa den brugh der In,
Ghy zult verandert zyn van sin:
Getuigende, met mynen mond,
Dat ghy wel fraaijer landschap vondt,
195[regelnummer]
Maar slechter ook dan dit gebied.
Begreep dit Soetens lust, hy liet
Den tyd, van achter, sonder haair,
Niet gaan, maar nam het voorhoofd waar.
Doch wyl hy niet te suimen hoopt,
200[regelnummer]
Maar waar men alle schilders doopt,
Een braaven bynaam, sonder gunst
Te winnen, door geleerde kunst:
Als Uitrechts Bot, als Haarlems Laar,
Als Krabbetje den Yenaar,
205[regelnummer]
En als Petit, mee van den Haagh,
Syn Meester, tot het schildren traagh,
Zoo seegen hem een goede geest,
Op heen, en weerreis onbevreest.
Hy oovertref de beste hand,
210[regelnummer]
Tot ryker roem van 't vaaderland.
|
|