Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
[252] Brief, aan Theodore Dodeur.aant.Van hier, waar Herkules een kerk had, en altaaren,
En, als op Westens schrank, geplant heeft twee pilaaren,
Gestoelt, in schaaduw van Oranje, en groene vruchten,
En blos, op eenen boom, in loumaand soet om luchten,
5[regelnummer]
Wierd dit besoek, twee reis besonnestraalt, geschreeven.
Myn antwoord uit Bajoon, heeft Hartgers u gegeeven.
Niet dat ik 't selve las, uit naa ontfange vellen,
Maar dat van Keulen 't my quam onversiens vertellen,
Aan 't diep Guadalquebir, zoo d'Arabiersche Mooren
10[regelnummer]
Den Betis noemden, die dees naam schier heeft verlooren,
Zoo hoogh den stroomwal op, tot daar de vloênde baaren
Des zees haar souten, eens versilvrende alle jaaren.
Hoewel ik twyffel niet, of ghy hebt weer papieren,
Goedgunstigh, met wat nieuws, gepooght my toe te stieren.
15[regelnummer]
Ik derve, in dit geloof, my met bewys verkloeken,
Om dat ghe vroeger my, dan ik u quam besoeken:
Met opgesochte stof, die naamaals u gegeeven,
Zoo zyt ghe daar gebeên niet schuldigh op gebleeven.
Gelyk ghe 't huis begont van vriendschap voort te bouwen,
20[regelnummer]
Zoo hebt ghe 't, naa volbouwt, ook willen onderhouwen.
Drysins, met kleine kost kan iemand vuur doen branden,
En voeden, in den haard, van vrienden ingewanden.
Slechts met een nieuwen hoed, een teersjen wyn t'ontsteeken,
En met een boek papier, voor tweeenvyftigh weeken.
25[regelnummer]
Wanneer we, in 't vaaderland, ontrent malkander, quaamen,
Zoo teerden wy vernoeght twee, van die dry, te saamen.
Maar nu de Heemlen met zoo grooten rek ons scheiden,
Zoo moet getonght papier sich wiss'len tuschen beiden.
Wie deese wissel vondt, vondt een der nutste vonden.
30[regelnummer]
Ik loof de vriendschap heeft den eersten brief versonden.
Misschien heeft Kain, naa den doodslagh, gaande sweeven,
Syn wanhoop, op een schors, syn vaader, toegeschreeven.
Want dat er voor de vloed der sonden schryvers waaren,
Tuight Enochs schrift, op een der Sirische pilaaren.
35[regelnummer]
Licht vraaght ghe, wat 's een brief? in 't kort iets ver te seggen.
| |
[pagina 429]
| |
Om meiningh van, en aan afzynden, uit te leggen.
Een sneeuwit lichaam, van vermaalde vuile doeken.
Een swarte ziel, beinkt, met haaken, streepen, hoeken.
Waar ieder in kan sien, als hy den rugh, met kleuren,
40[regelnummer]
Van lak, van was, of deegh beseegelt, op wil scheuren.
Een lyf, en ziel, die droogh beslooten eeuwigh leeven,
Maar in de locht, zee, aarde, of vlamme saamen sneeven.
Die waar de wind een spleet verrast, om in te sluipen,
Het spyt, of muur, of deur, daar binnen deur kan kruipen.
45[regelnummer]
Een tydinghbrenghster, klein van kost, te zee, en lande,
Te paarde noch te voet, nochtans van dryerhande,
Gedraagen in een sak. En vreest se rooveryen,
Of heeft se haast, se vlieght, ook sonder tooveryen.
Aan wien, en waar se wil toont 't veurhoofd, klaar, met woorden.
50[regelnummer]
Daar spreekt se, met een tongh van 't suiden langh, in 't noorden.
Daar spreekt se, sonder tongh, en elk, ook sonder ooren
Met oogen slechts daar by, die kan heur boodschap hooren.
Daar stelt se naakt den geest des senders afgescheiden,
Van 't lichaam, eevenwel zoo stelt se geen van beiden.
55[regelnummer]
Al wat se spreeken moet, dat spreekt se, sonder schaamen:
't Zy dat se seegent, vloekt, of prysen zal, of blaamen.
Maar wyl ik, naa Latyn, een brief heb kort beschreeven,
Zoo heeft se my te ver, van 't rechte spoor, gedreeven.
Schoon ghy dan andermaal de meesters van de posten,
60[regelnummer]
En boôn verryken hielpt, ik had geen andre kosten,
Indien het kosten zyn te reek'nen, onder vrienden,
Het schynt daar zyn er, die sich, van myn brieven, dienden.
Ik las maar, in Madrid, twee groeten, van myn moeder,
En seedert niets van haar, van suster, vriend, noch broeder.
65[regelnummer]
Daar ik, tot in Bajoon van Vrankryk, alle weeken,
Myn moeders lieve hand plagh welkom op te breeken.
Doch wyl ik ryme ontfangh ik een vertoefden boode,
Wel anderhalven maand, of eerder noch, van noode.
Let, hoe baatgierigh zyn de handelende menschen,
70[regelnummer]
Om voordeel doende, wat sy, aan sich self, niet wenschen.
| |
[pagina 430]
| |
Ik echter staakte nooit myn schuldighlyke brieven,
Om vrienden, of ons huis niet, met verlangh, t'ontrieven.
Ik twyffel niet, of die gaan veiligh, en heel seeker.
Ik bruike een boo bekent, voor geenen oopenbreeker.
75[regelnummer]
Dees liet ik, om meer spoeds, de Spaansche zee doorvaaren,
Vertrouwt op goeden wind, het postpaard, langs de baaren.
Maar deese, vrind Dodeur, rymde ik, op voet, en maate,
Bewust dat ghy de spraak van poësy niet haatte.
Maar deese Heemelnimf, zoo minlik, plaght te minnen,
80[regelnummer]
Dat ghy wel rymsy haar, tot een cieraad, kost spinnen.
Dies wyl geen nieuwe maar besonders kan vertellen,
Zoo gaan hier neevens noch bekrieuwelrymde vellen.
Al schuilt er somtyds, by het ernstigh, eerlik mallen,
Ai laat, uw heusche gunst, die vryheit welgevallen.
85[regelnummer]
Weet d'andere oorsaak vry, waarom ik u wil deilen
Dit buitenvaarsekraam: ik vreese, voor onheilen,
Gelyk t'Angiers, waar dat myn knecht een heeft verlooren.
Dat kost laatdunkenheit: want ik wou meede vooren,
En hy moest achter gaan: gelyk veel groote heeren,
90[regelnummer]
Die, sonder hallef geld, het heele trots verteeren.
O! arme hoovaardy. Jan kom de maale pakken.
Men gaat beneên, terwyl vergeet Jan wat te sakken.
Hy had te veel in 't hoofd. Hy gaf de paarden t'eeten,
Twee maatjes flus, nu een, de haaver dee 't vergeeten.
95[regelnummer]
't Waar niet vergeeten, zoo men hem een jongen lakker,
Tot hulp, had bygevoeght, of self geweest de pakker.
Zoo siet men dat de knecht, de heer, de meester, knecht is.
Hy zy syn eigen knecht, die alles wil wat recht is.
Noch zyn er, buiten dit, ontelbaarlyke sorgen,
100[regelnummer]
Waar deur ik meer van daagh verliesen mocht, of morgen.
Wie reist, is niet een uur, verseekert, van het stroopen,
Dat d'arme reiser ook, met 't leeven, moet bekoopen.
Al is dit vry geringh, 't verliesen zou my grieven,
Zoo veel, als Cicero het scheuren eenger brieven,
105[regelnummer]
Bearbeidt, en geschaaft, maar nimmermeer versonden.
| |
[pagina 431]
| |
Verlies ik 't nu, zoo leeft het afschrift ongeschonden:
Mids ghy het niet verveeght, of tot de mosselvuuren
Gebruikt, maar spaar, ik bid, spaar my zoo dankbaare uuren.
Moeit ghy u naaderhand, om andwoord te vereeren,
110[regelnummer]
Laat die niet hier, maar naa Toskaanens zeestad keeren.
Ik zal myn herssenen in Spanje niet meer moeijen,
Met dichten gaande korts door Alikante spoeijen,
Na Ital, of den Vrank. Ik laat de dichtlust vaaren,
Tot dat se daar ontsteeke, of by onse Amstelaaren.
115[regelnummer]
Wat of in Itals ryk, of Vrankryk op zal rysen,
Die alle beide zyn, als aardsche paradysen,
Daar Spanje een land is, vol van ongebouwde landen,
Leert d'onbeleefde tyd, meesterse der verstanden.
Maar zoo 't den goeden God gelieve op wegh te stuuren,
120[regelnummer]
Dat ik gesond mach sien myn lieve vaaders muuren,
Dan laat my nieuwe stof, tot Ylof, niet verleegen:
Want die, van hand, tot hand, reeds blyde heb gekreegen.
Almachtigh soet gesel, wees my daar toe een hoeder,
En hoed myn vaaderland, en vrienden, neevens Moeder.
|