Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
[198] Brief aan Roselle.aant.Al zyt ghy uit myn oogh, ghy zyt niet uit myn hart,
Myn deuchdsaame Engelin, daar draagh ik u gesneeden,
Al vaster dan het staal, van konstge silversmeeden,
Een eedel waapen snee, in een versilvert berd.
5[regelnummer]
Hoe zou ik u, Mary, versetten, uit myn sin?
Waar ik koopgierigh reis, door landen, en door steeden,
Daar werd uw lieve naam, op kniejen aangebeeden,
Van alle menschen, als een Heemelsche Godin.
Sy bidden, bid voor ons, o! saalige Mary,
10[regelnummer]
By uw beminden soon, die voor de swakkigheeden,
Van al de werreld, heeft aan 't doemlik kruis geleeden,
Onnoosel, als een lam, en setten God ter sy.
Sy sondigen, ik niet, en bid: myn Aardgodes,
Marye, al scheiden ons veel millioenen schreeden,
15[regelnummer]
Ai, laat uw soete gunst nooit, van uw minnaar, treeden.
Dit is des aavonds laat, en 's morgens vroegh myn les.
En kan er mywaarts noch een liefdevonkje zyn,
Ik twyffele niet aan de kracht van deese reeden:
Maar reise met verdriet, verblydt, en wel te vreeden,
20[regelnummer]
Met hoop van soete vrucht, na langh geleeden pyn.
Gelyk wyngaardeniers, die aan een schoonen stam,
Van puike muskadel, hun vlyt, en beste deeden,
Maar moesten wachten, om de druivebes te kneeden,
Tot, door de traage herfst, die in de wynpers quam.
25[regelnummer]
Ghy vraaght: waar bleek u vlyt? Ai lees myn klaaghschen brief.
Ik hoop gekeert myn dienst getrouwer te bekleeden:
Verschoon my middlertyd, na uw goedaardge seeden:
En gun my dat ik eind: uw dienaar soetste lief.
|
|