Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
[150] Trouw, van Samuel Kaffart, met Sofia Dorhout.aant.Verwierpt ghe dan de vrye vryers schoen,
En liet ghe 't vleisch, in naauwer banden, doen,
Mids d'Oude kerk u, huiden, voor den noen,
Heeft echtelyk gebonden?
5[regelnummer]
Hoe meenich lach versleet dit blinde stuk,
Wie of er, van ons beiden, eerst dat juk
Zou draagen? nu, licht tot myn ongeluk,
U eerder toegesonden.
Myn meiningh mist, uw vryheit schipbreuk lee.
10[regelnummer]
De kuische trouw seilt veil'ger, door de zee,
Van weeligh bloed, en ankert, op een ree,
Min bangh voor quaalyk vaaren.
Uw seegen ryst de pluim nu, in de locht,
Gelyk een Paauw: Niet wyl ghe juist gerocht,
15[regelnummer]
Op 't huwlikdons, waar meenigh man op krocht,
Als of het neetels waaren.
Maar om 't gevolgh van wel gelukte trouw.
Hoe lukkigh is de man, wien God een vrouw
Bescheert, geleidt aan 't saaligende klouw,
20[regelnummer]
Door 's werrelds doolprieelen!
Godsaalicheit, is eene deughd, zoo schoon,
Dat alle deughd daar binnen heeft haar woon:
Gelyk een bergh, waar uit een goude kroon
Verciert werd met juweelen.
25[regelnummer]
O! Kaffart dank den Heemel duisendmaal,
Voor zoo een bruid, en saalge seegenstraal,
De kroone, en glans van al de bruiloftsaal,
Getuige van 't versaamen.
Sy hiet Sofye? O! toeval ongemeen,
30[regelnummer]
De naam, en daad, die koomen oover een.
Heur hart, en mond zyn, nooit verdeilt in tween,
Een deur van wysheits kraamen.
Gaa, met die deuchd, naa 't blyde bruiloftbed,
Bequaamlik, naa het weeder, voortgeset,
35[regelnummer]
Terwyl de kou syn vinnge buijen wet,
| |
[pagina 256]
| |
Om 't eensaam vleisch te prikken.
Wyl ik in wind, in sneeuw, en sonder maan,
Licht moosejank, of voor een spleet zal staan,
Kleptandende, om myn duif te spreeken aan,
40[regelnummer]
Zult ghy van brand schier stikken.
Ghy hoeft noch eik, noch droogh gebaggert veen,
Om by den haard te warmen hand, en been,
Dit Dorrehout, van minnelyke leên,
Zal beider min ontvlammen.
45[regelnummer]
Dit Dorrehout, van uwen min geent,
Belooft, gelyk de vyghboom flus geschendt,
Van dorheit, ooft, waar uit men naamaals kent
De deughdsaamheit der stammen.
|