Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
[145] Bruids inhaal. Aan Francois de Koster, en Anna van Baseroode.aant.Ik sach zoo ras de bruiloftkaars niet blinken,
Met loovergoud, en rosmaryn, en palm,
Ik hoorde niet van ver het vleijend klinken,
Van snaaren, met den opgesongen galm,
5[regelnummer]
Wanneermen my quam onverwacht versoeken,
En onverdient, op 't vroolik hooge feest,
Of Poësys natuurelyke boeken
Ontstaaken vuur, tot dichten, in myn geest.
Ik was verrukt, al eer ik 't sach gebeuren,
10[regelnummer]
Op straat, in zoo een lachende gedringh,
Wyl ghy u Bruid zoud haalen binnens deuren,
Als of Antoon Kleopatra ontfingh.
Hoe minlik schynt de fierheit, uit uw oogen,
O Koster, nu ghy Anna treed te moed?
15[regelnummer]
Eginaas soon gaat niet meer opgetoogen,
Daar hy alzoo syn schoone Thetis groet.
Maar sie die Maaghd, die zeedige Anna koomen,
Die kuische ziel, als Pafos Kooningin,
Met leeliën deurmenght met rooseboomen,
20[regelnummer]
Op 't aangesicht geschildert, van de min.
Heur oogen, met de borst, vol gloênde steenen,
Om luister, in een oopen twist geraakt,
Doen vraagen, of niet Argus oogen scheenen,
De braave staart van Junoos paauw ontschaakt.
25[regelnummer]
Al praalt de paauw veelverwigh van natuuren,
Natuur pronkt hier, met fraaije konst, verselt,
Daar silver, goud, en parlen sich borduuren,
Op syde, van Minerves hand, bestelt.
Maar o! hoe werd een jeughdigh hart bestreeden
30[regelnummer]
Op 't kusje, van den Bruigom, hand aan hand,
Met syn Lukrees, voor al de werld, getreeden
Getuige van syn trouw, en heilgen brand?
Maar o! hoe werd men niet min aangevochten,
Terwyl een maaghd, als Iris, loovren gooit,
35[regelnummer]
Uit wissen, tot een korfken, groen bevlochten,
| |
[pagina 248]
| |
En liefde, en min, met maagdepalm bestrooit.
De Cingel dor, om d'arme winterlinde,
Blinkt rond besaait, met silver, en groen kruid,
Darius lief gingh, neevens haar beminde,
40[regelnummer]
Niet meer onthaalt, wanneer se was de Bruid.
Wie, Amsteljeughd, wenscht niet, in syn geweeten,
Te pronken, in gelyken mooijen staat?
Zoo zaalgen staat! wel zaaligh mach hy heeten,
An wien 't geluk daar toe niet quaalik slaat.
45[regelnummer]
Nu is 't een tyd, een gulde tyd van trouwen,
Terwyl de krygh, de trouwvernielster leit:
Wyl Neerland mach den ryken Vreede bouwen,
Die, uit haar schoot, een gouden reegen, spreidt.
O Heemel doe dien ruimen seegen daalen,
50[regelnummer]
Om 't groote Rond, en meer door Kristenryk,
Maar laat die meest, langs Holland, eeuwigh straalen,
Ook voor dit paar hun uitgekooren wyk.
En laat Francois hier wel, en minsaam leeven:
Voor Vrankryks kust kuss' hy nu Annes wangh.
55[regelnummer]
De mensch werd, als de werreldkloot beschreeven,
In 't klein, gelyk des grooten ommegangh.
Dan zal de naam van Koster nimmer sterven
Zoo langh de pars des drukkers sweet, en kraakt:
Maar bloeijen, in syn lange toenaams erven,
60[regelnummer]
Zoo hy wel drukt, en erfgenaamen maakt.
|
|