Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
[135] Dank, aan Manuel Spranger. Voor kaaviaar.aant.O Spranger, wiens geneegentheit, zoo rein,
En sonder drab van schoone veinseryen,
Ontspringht, als, uit een heldere fontein,
Fonteinen, die tot een rivier gedyen:
5[regelnummer]
Wat send ghe my, hoewel ik dankbaar ben,
Die nimmer, van het trouwriets suiker, proefde,
En, al te jongh, de minnesucht niet ken,
Noch wat voor stof het Bruiloftbed behoefde,
Goedhartigh zoo een lekkre morgengaaf,
10[regelnummer]
Van soute kuit, uit Moskous varsche steuren?
Ik, die maar van my selve ben een slaaf,
Behoef geen spys, die lendnen sterkt, te keuren.
Ik naaderde eens de baan van 't maagdendom,
Om kuischelyk een trouwrink af te steeken:
15[regelnummer]
Maar afgeraân, of self 'k weet niet waarom,
Eer 't spel begon, ben ik er uitgeweeken.
Had my de kans toen willen lachen aan,
En heilige echt, met palm, en mirtekroonen
Vereert, zoo mocht ik my, nu onbelaân,
20[regelnummer]
Van deese kost, hoe dartel, niet verschoonen.
't Betaamt my niet de jeuchd, wiens smuikend vier
Te licht ontvlamt, musketkruid toe te gieten.
Dit 's peeper, in het neusgat van den stier,
Die heeter dan, op veersen, aan zal schieten.
25[regelnummer]
U, wien een Son van soomerend gelaat,
Uit ooghjes, en uw Engels roode kaaken
Gebeurt, en zoo genoodt, van Venus raad,
Om, als een held, te stryden onder laaken,
Past beeter zoo een spyse, om wel geweert,
30[regelnummer]
Te schieten, uit een hergelaaden kooker:
Sulks elke scheut uw kabinet vermeert,
Met prysen, van een kleine minnestooker.
Ik schuw de spoor voor 't lichtgeraakte vleisch,
Dat nu syn tyd verslyt, met ydel droomen,
35[regelnummer]
Daar ghy verselt zoo aangenaam den eisch,
Met kusjes, en gestreel doet leevend stroomen.
Houd dartle minne ontsticht niet myn gemoed.
Men senght syn haair te dicht ontrent den gloed.
|
|