Gedichten (2 delen)
(1991)–Joannes Six van Chandelier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
[24] Droom aan myne meederymers.aant.In 't donkerst van den nacht quam Febus afgevaaren,
Geseeten op een kar, zoo helder als de Son,
Met neegen Nimfen, elk in 't wit, gelyk een Non,
Myn bedstee klonk van spel, en rook van Lauwerblaaren.
5[regelnummer]
Hy sprak, o groote geest, met zoo veele Amstelaaren,
Van dichten dronken, uit myn ingeleerde bron,
Ik wil, hier op den dam, 't oude outer van Lion
Herstellen, toen ten stryd der wyse reedenaaren.
Men breekt my 't hoofd te veel. Den gaauwsten kroon die kroon,
10[regelnummer]
Met hief hy een Laurier, mids wie maar rym zal maaken,
Die zal des dichters slaaf verstrekken tot syn hoon.
Oei ik verschoot uit slaap, met opset 't rym te staaken.
Wie, braave rymgesels, dien kamp, als aan de Rhoon
Gepleeght, wil onderstaan, mach dan die plaats genaaken.
|