| |
| |
| |
Hoe men ééne en de zelfde zaak voor, en tegen spreeken kan.
Gelyk nu eene reede op verscheydenerley wyze kan voortgebragt worden, zo kan men ook ééne en dezelfde zaak pryzen en laaken; 't welk hoewel niet eygentlyk tót de taalkunde behoorende, evenwel geacht wordt een gedeelte der welspreekendheyd te zyn. Iets dat goed is, te laaken, kan somtyds geschieden zonder onwaarheyd te spreeken, 't zy door eene waarheyd te verzwygen, óf door eene omstandigheyd ten aanzien des persoons, óf der tyd óf plaatse, by te brengen, of voorby te gaan: want ééne en dezelfde zaak kan goed voor den éénen, en quaad voor den anderen zyn; ja voor den zelfden persoon zou zy op de ééne tyd goed, en op de andere quaad konnen weezen. Waarby nóg komt, dat men, door kracht van redenen, zelfs een quaade zaak de gedaante eener goede eenigsins kan doen aanneemen; óf iets weet by te brengen, dat het doen van een onbetaamelyk bedryf eenigermaate schynt te wettigen. Maar wel waare het, indien men altoos aanmerkte dat het geensins geoórlófd is quaad te doen opdat 'er goed uyt voortkome: want schoon iemand de Dron- | |
| |
kenschap wilde pryzen, wat gódvruchtig mensch zal hem gelooven? En evenwel is de verdurvenheyd der menschelyke natuure zo groot, dat iemand dikwils zyne krachten inspant om het quaad, waartoe hy geneygd is, goed te heeten. Dit bevindt men niet dan te veel by zulke liefhebbers van den wyn, die gaern het onmaatig gebruyk daar van verdeedigen willen: by voorbeeld, Men zegt dat de wyn bequaam is om zwaarmoedigen en bedroefden vrolyk, ja om lafhartigen en bloodaards dapper en kloekmoedig, óf om kleynmoedigen stouthartig te maaken. Een ander beweert dat een lustige dronk wyns eenen beschroomden vrymoedig, en de tong niet alleen lós, maar ook welspreekend maakt. Hierby komt dóg dat men het misbruyk van dien drank menigmaal niet alleen poogt te bewimpelen met den dekmantel van gezondheyd en hardsterkinge; maar dat nóg erger is, zulks tracht te verschoonen met de struykelingen van gódvruchtige mannen; daar nógtans de voorbeelden van Noach en Lot ons tót bakens behoorden te dienen, om de onheylen van het gulzig drinken van wyn zórgvuldig te vermyden. Dóch die de dronkenschap haat, heeft veel krachtiger redenen daar tegen: want wie weet niet, dat behalve de verquisting, daar menigmaal krakkeelen, ontucht, kyveryen, ja doodslagen, uyt voortkomen; en zo 't al zo hoog niet loopt, dat nógtans de mensch door te veel drank doorgaans | |
| |
onbequaam wordt om zyne dingen naar behooren waar te neemen, onaangezien sommige het tegendeel beweerd hebben: alhoewel het waar is dat veele hunne gezondheyd daardoor bedurven, hun leeven verkort, en dat alles te boven gaat, hunne zielen in een eeuwig verderf gestort hebben, schoon zy door onwraakbaare getuygenissen voor het quaad van dronkenschap menigmaal zyn gewaarschouwd geweest: want wien zyn de gevallen van Nabal, Amnon, en Holofernes onbekend? en wie weet niet dat, vólgens de H. Schrift, de dronkaards Góds Koningryk niet beërven zullen? Hoe wel nu deeze bedenking my een weynig van den weg schynt geleyd te hebben, nógtans is die buytensprong zo kleyn, dat zy eenigsins ter zaake dient; nademaal ik hierdoor aangetoond heb, hoe men een quaade zaak, die van ieder behoorde verfoeid te worden, met eenige glimp van reden kan verdeedigen: niet te min zyn 'er somtyds gevallen geweest, die schoon ze geensins moogen naagevólgd werden, evenwel iets behelzen dat, op zich zelven aangemerkt, pryslyk is; by voorbeeld, om de liefde die eene echte vrouw haaren man schuldig is, op 't krachtigst uyt te beelden, zou men zich de geschiedenisse van Arria en Paetus bedienen konnen. Naardien nu dit geval veelen niet bekend is, zal ik 't alhier verhaalen, gelyk ik het in de Boekzaal, toen ik die schreef om zyne zonderlingheyd neêrstelde, alhoewel | |
| |
het boek, in welks uyttreksel ik daarvan sprak, niets anders van 't zelve vermeldde, dan dat 'er te Rome op de hoeve van Ludovisia een marmere steen bewaard wordt, waarop de geschiedenis van Arria en Paetus verbeeld staat. Hieruyt nam ik aanleyding den Leezer dit vólgende beknóptelyk, uyt het gene ik breeder by meer dan éénen Latynschen Schryver deswege geleezen had, voor te draagen.
Ten tyde van den Keyzer Klaudius was Stadhouder van Dalmatie Furius Kamillus Scribonianus; deez' het heir in Illyrikum tegen Klaudius opgemaakt hebbende, kreeg etlyke voornaame mannen, 's Keyzers quaade regeeringe wars, aan zyne snoer, en onder die Caecina Paetus, Oudburgermeester. Maar dewyl de muytende krygsbenden haast weder tót haaren pligt keerden, nam Scribonianus de vlugt, en bragt zichzelven om 't leeven. De medepligtigen, en onder deeze Paetus, worden toen by den kóp gevat, en na Rome gevoerd. Zyne gemaaling Arria verzócht met hem op 't zelfde schip te moogen gaan, om hem te bedienen; maar 't wierdt haar afgeslagen. Zy, die te voore al proeven van haare kloekmoedigheyd gegeeven had, huurt daarop een visschers-vaartuyg af, en vólgt door de Adriatische gólven de galey die haaren Paetus voerde. Hy te Rome, en voor den Keyzer gebragt, wordt ter dood gedoemd, en 't hem in zyne keur gegee- | |
| |
ven, óf hy door Beuls handen, óf eerlyk (gelyk men het toen ter tyd rekende) door zyne eygene, sterven wilde. Tót het laatste scheen hy niet moeds genoeg te hebben; maar Arria was des te moediger; zy porde hem 'er toe aan, ja ging hem voor, opdat hy voor al niet bezwyken zoude: want zy greep eenen dólk, duuwde dien in haare borst, rukte hem 'er weêr uyt, en reykte den zelven aan haaren gemaal over, met dit zeggen, 't welk Plinius onsterflyk en byna gódlyk noemt, Paetus, het doet my niet zeer. Dus liep zy van zelfs moedig in den dood, ja bleef standvastig en sprak schier naa den dood, om haaren man met haar voorbeeld aan te dryven tót het gene zy eerlyk voor haar geslacht oordeelde.
Menigmaal heb ik my over dit geval verwonderd; immers zo 'er ooit eene ongeoorloofde daad gepleegd is, waarin iets pryslyks steekt, dit is 'er ééne, en streeft de verachting des doods van Lukrecia verre voorby: want deeze wilde alleenlyk haar eygene schande niet overleeven, maar Arria die van haar geslacht niet: waarby nóg komt, dat zy, om haaren flaauwhartigen man alle vermoeden te beneemen, dat haar aanporren van hem tót eenen vrywilligen dood, maar diende om van hem ontslagen te weezen, zichzelve eerst den doodsteek gaf. Anders was 't met Lukrecia gelegen; want die kon wel vrywillig iets aan haaren verkrachter Tarquyn toe- | |
| |
gelaaten hebben, waarover zy zich schaamde; ook kon 'er wraakzucht onder geschoolen hebben; dewyl zy gemaklyk voorzien konde, dat haar grootmoedige dood hem, die zich door zyne trótsheyd reeds al veele vyanden gemaakt had, in den uytersten haat des vólks brengen zoude. Aldus van Lukrecia meldende, schiet my in den zin hoe aardig de hooggeleerde Gerard Vossius aantoont op wat wyze men haar roemruchtig bedryf voor, en tegenspreeken kan: dies zal 't my niet verveelen 't zelve uyt zyn Latyn te vertaalen, waarin ten minsten dit nut kan steeken, dat men daardoor ziet hoe zelfs uyt afschuuwelyke daaden somtyds iets leerzaams te trekken is. Dus zegt dan de gemelde Vossius, dat men het bedryf van Lukrecia, die omdat zy verkracht was, zichzelve ombragt, kan pryzen ten deele wegens 't eerlyke, en ten deele wegens 't nut dat 'er in stak; waar toe de vólgende bewyzen betrekkelyk zyn.
I. Omdat het gene zy deed, eene kuysche vrouw betaamde: want dewyl die alles by de eerbaarheyd behoort af te meeten, betaamde het haar geensins het geweld haare kuysheyd aangedaan, niet te achten, óf de smarte van haare geschondene schaamte goeds moeds te verkróppen; maar 't voegde haar beter, naa dusdaanig een smet, schandelyker dan welke 'er geen weezen kan, uyt het leeven te scheyden, dan langer het zuyvere daglicht te aanschouwen, óf eerbaa- | |
| |
ren lieden onder de oogen te komen.
II. Omdat zy door haar bedryf heeft getoond, hoe hoog de kuysheyd te waardeeren zy; en daardoor ook te wege gebragt heeft, dat geen onkuysche zal konnen zeggen dat ze op 't voorbeeld van Lukrecia blyft leeven.
III. Omdat de dood niet onder 't getal der quaalen óf onheylen gerekend mag worden; maar een eynde van alle quaalen is: en genomen dat die al een onheyl te achten waare, nógtans is het met kloekmoedigheyd niet bestaanlyk, haar te vreezen, als ze zonder schande, ja met eere en roem verzeld is.
IV. Omdat 'er in zulk een zwaar onheyl geen andere toevlugt óf troost te vinden was dan de dood: want het was eerlyker, te sterven als eene kuysche, dan te leeven als eene onkuysche, inzonderheyd dewyl niemand zich van den dag van mórgen verzekeren kan. Ja wat meer is, men zou niet konnen gelooven, dat zulk eene, aan welke 't niet moeijelyk viel 't verlies van haare eere te overleeven, 't zelve tegen dank geleeden hadde. En Tarquinius zou, gelyk de overspeelers wel gewoon zyn te doen, alle de schuld op Lukrecia gelegd konnen hebben, als óf zy hem eerst door geyle liefde aangezócht had. Dóch nu heeft zy haare onschuld, welke zy door getuygen niet bewyzen kon, door haar bloed aangeweezen.
V. Omdat zy daarin het voorbeeld gevólgd | |
| |
heeft van andere voortreffelyke en kloekmoedige vrouwen, die 't zich tót roem rekenden, dat zy verongelyking óf onteering, door te sterven, óf ontgingen, óf van zich weerden.
VI. Omdat het zoud hebben konnen gebeuren dat het overspeelig zaad zich in haar ingewand vast gehecht had; en dat het daarom best was niet te wachten tót dat zy uyt haaren schender eene vrucht zag, die tót schande van de moeder en 't geslacht leeven zoude.
VII. Omdat zy haar afgryzen van de geleedene schendinge te meer toonde, als zy zich zelve daarom den dood aandeed.
VIII. Omdat zy, door haaren dood, de verbólgenheyd te heftiger opwekkende, te gelyk ook den weg opende voor de gemeene wraake; waardoor de Dwingeland daarnaa uyt het ryk verstooten, en de vryheyd voor de Romeynen verwurven wierd.
IX. Omdat terwyl zy niet alleenlyk haare kuysheyd dapper verdeedige, maar ook den weg tót de gulde vryheyd baande, zy zich zo wel by de Romeynen, als by allen vólken, eenen onsterflyken naam verkreegen heeft.
X. Omdat de zoetigheyd en geneugten deezes leevens haar niet langer bekooren konden, dewyl 't leeven voor eene eerbaare vrouwe niet geneuglyk kan zyn, naa dat de eere van kuysheyd haar ontroofd is: zulks dat indien zy nu haar zelve niet vrywillig het leeven benomen | |
| |
hadde, het daarnaa verdrooten zoude hebben te leeven, wanneer 't haar niet meer zo roemruchtig was te sterven.
Byaldien men nu dit zelfde bedryf wil laaken, dan moet zulks geschieden door bewysredenen, gehaald uyt het oneerlyke en onnutte, dat 'er in te bespeuren is naamelyk:
I. Omdat 'er geen recht bequaame reden, waarom Lukrecia zich zelve doodde, bygebragt kan worden: want het gene haar tegen haare wille overquam, was aan geen onkuysche drift te wyten: haar lighaam was wel geschonden, maar haar gemoed was onschuldig: en 't is voor de kuysheyd genoeg, een goed geweeten te hebben.
II. Ja zy had groote oorzaak genoeg om haar leeven te verschoonen: want het is onbillyk, dat iemand die vry van schuld is, zich daarvan niet zuyvere, maar de straffe der schuldigen ondergaa.
III. Hierby komt nóg, dat zy niet ganschelyk haar eygen was, maar wegens de geboorte haaren vader toequam, dóch door den band des huuwelyks voornaamelyk haaren man toebehoorde. Ondertusschen beroofde zy haaren vader tegens dank van eene lieve dóchter, en haaren man verstak zy van eene echtgenoot, zyne wederhelft; ja haaren kinderen ontnam zy daarenboven eene moeder.
| |
| |
IV. Wat meer is, de liefde jegens Gód behoorde haar van zulk een jammerlyk voorneemen geweerd te hebben: want Gód heeft allen eene zucht tót het leeven ingeprent, opdat niemand het leeven verlaaten zoude, eer die Opperheer hem uyt zyne standplaatse roept. Zo dat indien zy te voore onschuldig was, zy door deeze daad in den schuld verviel dien zy poogde te ontgaan. En deeze schuld is nóg te grooter in eene vrouwe, omdat het geweer haare kunne minder voegt, dan den mannen.
V. En 't is geen teken van kloekmoedigheyd, gelyk 'er wel gezegd wordt, maar van ongeduld, de handen aan zich zelven te slaan. Zeker eene Roomsche Juffrouw, en dóchter van Tricipitinus, behoorde zo grootmoedig geweest te zyn, dat zy het ongelyk, haar door eens anders schelmstuk aangedaan, dapperlyk verdraagen had; om dat een wys mensch zich maar van de misdaad te bevryden heeft.
VI. Voeg hier by, dat zy voor haare eygene eere, nóch die van de haaren, niet genoeg zórgde: want men kon vermoeden dat zy, uyt naaberouw van de schendinge eenigsins vrywillig geleeden te hebben, haare troost en heul in eenen vrywilligen dood gezócht heeft; naardien men van eenen gesturvenen veel gemaklyker iets verdichten kan, dan van iemand die nóg leeft.
VII. Daarenboven, zo zy den Schender inderdaad haatte, en met ernst wraak op hem be- | |
| |
geerde, dan waare het beter geweest te wachten, tót dat haar man en nâbestaanden lyfstraf aan hem pleegden: want dan kon zy haare oogen in haars vyands straffe verlustigd hebben, maar nu verzadigde zy zyn gemoed met haaren bloede; daar zy zich anders over zyne straffe verheugd konde hebben.
VIII. Eyndelyk, dit zoud een niet minder gemaklyke, maar misschien ligter en zekerder weg ter wraake geweest zyn: want in 't leeven zynde, kon zy niet slechts éénmaal, maar altoos, zo wel haare maagen als anderen, door geklaag en geween, heftig tót wraakpleeginge aangepord hebben.
| |
| |
DEwyl men achter de Spraakkonst van Christiaan van Heule eenige vertooningen van oude schriften der Duytsche spraake vindt, heb ik die, welke maar in handen van weynigen zyn, den Liefhebberen van diergelyke oudheden niet willen onthouden; maar dezelve naageschreeven hebbende laat ik die alhier vólgen, zo als ik ze achter de gemelde Spraakkonst vind; hoewel ik twyfel óf hier en daar in de spellinge niet en misslag óf drukfout begaan is; gelyk thich, daar het mogelyk thih moet zyn, mich in stede van mih, scund in plaats van seund: wisduon voor wisthuom enz. De vertaaling heb ik hier en daar voordachtelyk wat kreupel gemaakt, om my dicht aan de woorden te houden: dóch die van Mariâs lófzang, is zo als men die in onze Dortse overzetting vindt.
Ontrent het honderdste jaar naa Christus verschyninge is Mariaes Lofzang dusdaanig gevonden.
MIkkeloso min sela truchtin, | Myn ziel maakt groot den Heere: |
Inti gifan min | Ende myn geest ver- |
| |
| |
geest in Gote minemo Heylante. | heugt hem in Gód mynen Zaligmaaker. |
Bithiu vuantha her geschouuota odmuothi sinero thiuni. | Omdat hy de nederheyd zyner dienstmaagd heeft aangezien: |
Seno nu fon thiu saliga mih quedent alla cunnu. | Want ziet van nu aan zullen my zalig spreeken alle de geslachten. |
Bithiu vuantha mir teta mikilu thie tar mahtig ist: inti heilag sin namo. | Want groote dingen heeft aan my gedaan hy die magtig is; ende heylig is zyn naam. |
Inti sin miltida in cunnu inti in cunnu inan forthanten. | Ende zyne barmhartigheyd is van geslachte tót geslachte over degenen die hem vreezen. |
Teta maht in sinemo arme, zispreitta ubarhubtige muote sines herzen. | Hy heeft een krachtig werk gedaan door zynen arm: Hy heeft verstrooid de hoogmoedigen in de gedachten hunner harten. |
Nidar gisatta mahtige van sedale: inti arhuob odmuotige. | Hy heeft de magtigen van den throon afgetrokken, ende nederigen heeft hy verhoogd. |
Hunherente gifulto guota, inti otage forliet itale. | Hongerigen heeft hy met goederen vervuld, ende ryken heeft hy leedig weg gezonden. |
| |
| |
Inphienus Israel sinan knecht; zigi muntigonne sinero miltidu. | Hy heeft Israel zynen knecht opgenomen, opdat hy gedachtig waare der barmhartigheyd. |
So her sprach zic onsen fateren Abrahame inti sinemo samen ziuuerolti. | Gelyk hy gesprooken heeft tót onze vaderen [naamelyk] tót Abraham, ende zynen zaad in der eeuwigheyd. |
Salomons Hoogelied zoude voor vyfhonderd jaaren aldus gevonden, en door Paulus Merula in 't Licht gegeeven zyn.
CUsse her mih mit themo cusse sines mundes | Hy kusse my met de kusse zyns monds. |
Thicco geheizzet mir sine cuomst per Prophetas: nu cume her seluo, ande cusse mih mit thero suoze sines Euangelii. | Dikwyls beloofde hy my zyne komste door de Profeeten, nu komt hy zelf, ende kust my met de zoetigheyd zyns Evangeliums. |
Wanda bezzere sint thine spune themo wine, sie stinken mit then bezzesten salbon. | Want beter zyn uwe speenen dan wyn, zy ruyken met de beste zalve. |
| |
| |
Thin suoze thiner gratiae is bezerra than thiu Skarphe thero legis, also hiz quijt. | De zoetheyd uwer genade is beter dan de scherpte der wet, alzo hy zegt. |
Lex per Moysen data est, gratia & veritas per Jesum Christum facta est. | De Wet is door Moses gegeeven, de genade en waarheyd is door Jesus Christus geworden. |
Thiu selva genatha is gemisket mit variis donis Sancti Spiritus, mit them thu machost ex peccatoribus justos, ex damnandis remunerandos. | Die zelfde genade is gemengd met verscheydene gaaven des Heyligen Geests; met die maakt gy van zondaaren rechtvaerdigen, van verdoemelyken vergeldbaaren. |
Thin namo is usgegozen oley. | Uw naam is uytgegootene olie. |
Thin namo is wide gebreydet, wanda vano thir Christo heyze wir Christiani. | Uw naam is wyd uytgebreyd, want van u Christus heeten wy Christenen. |
Vano thiu minnon thich the Jonkfrowen: that sint the sielan the ther jugethet sint in thero douphe, and gewadet mit veste innocentiae. | Van dien beminnen u de maagden: dat zyn de zielen die daar verheugd zyn in den doop, en gekleed met het kleed der onnozelheyd. |
| |
| |
Zich mich nah thir, so louphen wir in themo stanke thinere salvon. | Trek my naa u, zo loopen wy in den reuk uwer zalve. |
Ic bekenne mine unkraft; vane then helph mih mit thinan genathan, so scund ich andere ze thinemo wega. | Ik beken myne onmagt; van die help my met uwe genade, zo zend ik anderen tót uwe wegen. |
Ter Cunig leydede mir in sine genathema. | De Koning leydde my in zyne kameren. |
Ich weyz nu in fide & spe the genatha the min noch beydet in re. | Ik weet nu in geloove en hoope de genade die my nóg verbeydt in der daad. |
Exaltabimus ande wir vreuwen uns ana thich, els an uns selvon; wir gehugega thinere spune over then win. Wir ne willon niet vergezzan thaz thiu genathe thines Euangelii suozer is than thiu austeritas thero ewo. | Wy zullen ons verblyden, en wy verheugen ons aan u, als aan ons zelven: wy geheugen uwer tepels boven den wyn. Wy en willen niet vergeeten dat de genade uws Evangeliums zoeter is dan de wrangheyd der Wet. |
Lex thiu quijt Si quis hoc vel illud fece- | De Wet die zegt, Zo iemand dit of dat zal ge- |
| |
| |
rit, morte moriatur: thu quithes avor in thinemo Euangelio: | daan hebben, die zal den dood sterven: maar gy zegt in uw Evangelium: |
Non veni vocare justos, sed peccatores: thie rechte minnon thich, thich ne minnot nieman, her ne si recht, ande nieman ne is recht, her ne minnot thich. | Ik ben niet gekomen om de rechtvaerdigen te roepen, maar de zondaren. De oprechte; beminnen u; u en bemint niemand, hy en zy oprecht; en niemand is oprecht, óf hy heeft u lief. |
De XIX. Psalm is door Abraham van der Myle aldus uyt de Duytsche Oudheden in 't licht gebragt.
Hemiln tellunt goudlikheyt Godes, ind werk sinro hande furkundit festi. | De hemelen vertellen de goedigheyd Góds; en 't werk zyner handen verkondigt het vast. |
Dach dages utropizot woort, in naht nahti tund wistuom. | De dag aan den dag uytrispt een woord; en de nacht aan den nacht toont wysheyd. |
Ne sint spraken noh woorth thero ne worrhin gihorda iro stemmen. | Geene spraken noch woorden zyn 'er daar van niet worden gehoord haare stemmen. |
An allere erthon fuor | Aan alle aarde voert |
| |
| |
iro luyt, in an endton ringis erthon iro woorth. | haar geluyd, en aan de eynden van den kring der aarde haare woorden. |
An sunum satta sina selitha. | Aan de zonne zette hy zyne tente. |
In he also brudegomo fortgangande fan sinro betekameren. | En hy als bruydegom voortgaande van zyne bedkameren; |
Mendida also wrisil te loupom weh. | Zal verheugen als een worstelaar te loopen weg. |
Fan hoon himili sin utgant in sin withirloop untes sinro hoi: | Van den hoogen hemel is zyn uytgang in zynen wederloop tót zyne hoogte: |
Noh ne ist the sih geberge fan sinro hitte. | Nóchte is 'er die zich verbergt van zyne hitte. |
E wa Godes unbemillam bekerund selim. | De Wet Gods onbevlekt, bekeerende de zielen. |
Urkuntschap Godes getruuin: | 't Getuygenis Gods getrouw; |
Wisduon farliendi luzzundon. | Wysheyd verleenende den kleynen. |
Godes rehnussi retha, geblithande herta. | Gods gerechtigheden [zyn] recht, verblydende de harten. |
Gebot Godes schuni irlihtende ogum. | 't Gebód Gods schoon, verlichtende de oogen. |
| |
| |
Fortha Drustenheilih, volwonende an werildi werildis. | De vreeze des Heeren is heylig, volduurende tót aan de werreld der werreld. |
Diroma Drusten giwari, | De rechten des Heeren zyn waar, |
Rechtlika an sig selvon, begerlika over golt, in stein durtikin vilo, in suotera over honog in rata. | Gerechtiglyk aan zich zelven, begeerlyk boven goud, en gesteente dierbaar veel, en zoeter boven honig en raat. |
Gewisse thin schalt behodit sia, an behuodende im mikil withirlon. | Gewis uw knegt behoudtze, en behoudende die is groote wederloon. |
Misdadi wie virnimit? fan beholene minin gereini mi: | De misdaaden wie verneemt? van verholene myne reynig my. |
In fan fremetgon ginathe thinin schalke. | En van vreemde begenadig uwen knecht. |
Of sie min ne werthon geweldig, | Of zy myner niet wierden geweldig. |
Than ik unbemillam wezen scal fan meistero misdadin: in solon wesan that gelicum sulum spraken minis mundis in gehugenisse minis her- | Dan ik onbevlekt weezen zal van de meeste misdaaden: en zullen weezen dat gelyken zullen de spraaken myns monds en geheugenisse myns harten, |
| |
| |
tin, in thinro tegenwordicheit dinicero. | in uwe tegenwoordigheyd voortaan. |
Oude beschryving Der Tien gebooden in Oud Friesch.
UAn de tiaen wird: dit sint da tiaen wird. | Van de tien woorden: Dit zyn de tien woorden. |
Israhel dyn God is een weer God. | Israel uw Gód is een waare Gód. |
Him scheltu tienja, en sijn era mit nene fraemde Goden menzia. | Hem zult gy dienen, en zyne eere met geene vreemde Goden vermengen. |
Israhel dyn God scheltu neen byld makia, | Israel uwen Gód zult gy geen beeld maaken, |
Fan alle da creatura deer bida Himel fliucht, jefta op der eerde swerft, en in de wettere suomt; | Van alle schepsel dat by den Hemel vliegt, ófte op de aarde zwerft, en in de wateren zwemt. |
Want ic mine ontank wrec, al toe da fiarda, en mine tank laenie al toe tienda. | Want ik mynen ondank wreek al tót het vierde en myne barmhartigheyd uytlange tót het tiende. |
Israhel dijn Godes nama scheltu naet forswerra. | Israel uws Góds naam zult gy niet verzweeren. |
| |
| |
Ner tot nene ydelnisse, op tyaen sonder need. | Nóch tót gene ydelheyd. |
Israhel dis Sonnen deis fira scheltu naer forjetta. | Israel den zondag te vieren zult gy niet vergeeten. |
Disse fiower boeden waren in eenre taefla | Deeze vier geboden waaren in ééne tafel. |
Israhel era dijn Fader en dijn Moder, hoe du lange libbe op der eerda. | Israel eer uwen vader en uwe moeder, opdat gy lang leeft op der aarde. |
Hoed dy van hoerdom. | Hoed u van hoerery |
Hoed dy van manslachta; | Hoed u van manslag. |
Hoed dy van tyefta. | Hoed u van dievery. |
Hoed dy van falsch tiuch. | Hoed u voor valsche getuygenis. |
Hoed dy van onetter byeringe, alle der tingena deer dijn nesta aegh mit mara riucht dan du. | Hoed u van onrechte begeeringe der dingen die uw naaste eygent met meer recht dan gy. |
EYNDE.
|
|