| |
| |
| |
Van de Veranderinge en Verschikkinge der Reede.
SOmtyds is het van eenig nut dat men eene reede weet te veranderen, 't zy door verschil van bewoordinge óf benoeminge, óf andersins: want veeltyds voegt het zeer wel, ééne en dezelfde zaak op meer dan eenerleye wyze voor te draagen, inzonderheyd als het iets van groot belang is, 't welk men acht niet te dikwils te konnen zeggen. Toen ik nóg een jongeling was, oefende ik my zelven, als my eenige leedige tyd overschoot, op die wyze in 't Latyn; en dewyl ik deeze myne jeugdige oefeningen, onder het doorbladeren myner papieren, nóg met eenig vermaak beschouwe, ben ik nu te raade geworden een staaltje daarvan alhier in 't Nederduytsch te vertoonen, en aan te wyzen hoe men eene reede veranderen kan, door Woordwisseling, byzondere bewoording, vernoeming, uytbreyding, en intrekking, neemende daartoe dit vólgende, wel eer van zekeren Engelschman tót onderwyzinge van kinderen geschreeven, en in een Schoolboekje gevoegd.
| |
| |
‘Gód, die de waereld, en alle dingen die daarin zyn, geschapen heeft, is geen mensch, nóchte zit hy als een mensch boven de sterren, in een zekere plaatse die men den Hemel noemt, gelyk veele Leeraars zich ingebeeld hebben; maar de waare Gód, die de Schepper is van alles, is een geest, en het leeven, de kracht, en deugd, welke alle schepselen onderhoudt; en alles bestaat door hem: want zonder hem, die het leeven en de ziel aan allen geeft, kan geen schepsel bestaan.’
Deeze reede kan men men veranderen
Door
Woordverwisseling.
Gód die deezen aardbodem, en alles wat daarop is, heeft gemaakt, is geen menschelyk Schepsel, nóchte is hy gezeten, vólgens de wyze der menschen, op eene zekere plaatse boven 't uytspansel, geheeten de Hemel, gelyk niet weynige Leeraars zich hebben verbeeld. Dóch de waare Gódheyd, door welke alles geschapen is, is een eeuwige geest, en het leeven, vermoogen en de kracht, waardoor al het geschapene onderhouden wordt, en door 't welk alles bestaat; vermids 'er niets dat geschapen is, zonder hem bestaan kan, doordien hy het leeven en den adem aan allen geeft.
| |
| |
Door
Byzondere Bewoording.
Gód die bezórgd heeft dat het gestél deezer waereld, en alles wat daarin is, gemaakt wierdt, gelyk hy geen mensch is, zo is hy ook niet als een mensch geplaatst boven 't gesternte, in die ruymte welke by den naam van Hemel bekend is, gelyk vry veele zo genaamde Meesters der Gódgeleerdheyd door inbeeldinge niet geschroomd hebben te beweeren. Maar de waarachtige Gódheyd, welker werk al het geschapene is dat men ziet, is een geest van alle eeuwigheyd bestaande, midsgaders het leeven, de deugd, en magt, die al het geschapene voedt, en met onderhoudt verzórgt, en door wiens beleyd ook alles zyn bestaan heeft; nademaal niet één der schepselen buyten zyne wille kan stand houden, omdat hy aan yder het vermoogen van te leeven en te ademen gegeeven heeft.
door
Vernoeming.
Gód die het stelsel van deezen aardkloot, en al deszelfs huysraad gebouwd heeft, is niet sterflyk, nóchte heeft hy, als een sterveling, zyne vaste zitplaats boven de sterrelichten, in die ruyme | |
| |
wydte, welke sommige 's Hemels zaalen genoemd hebben, alhoewel eenige Verkondigers des woords, door inbeeldinge verrukt, zich iets zulks verbeeld hebben. Maar die Opperbouwmeester, gelyk hy een oneyndige geest is, zo is hy ook de leevenqueekende adem, die alles bezielt, en op wien het gebouw van dit gansche maaksel, als op eene schraag, rust en steunt; overmids zelfs de allerkleynste dingen buyten zyne hulpe niet aangequeekt konnen worden; dewyl hy alleen het genót van dit leeven, en het vermoogen van adem te haalen, aan eenen iegelyke verleent.
Door
Uytbreyding.
De Almagtige Gód, die deeze gansche waereld, welke wy bewoonen, uyt niets gemaakt, en cierlyk tzamengesteld heeft, is niet menschelyk nóchte sterflyk, nóchte is hy, vólgens de wyze by den menschen gebruykelyk, boven die overgroote uytgestrektheyd, die aan alle kanten met glinsterend gesternte bezaaid is, vast gezeten op eene zekere plaatse, welke doorgaans met den naam van Hemel genoemd wordt, gelyk niet weynige van die, welke voor Herders en Zielzórgers, óf Verkondigers van Góds woord gehouden worden, steunende te veel op | |
| |
hunne verbeeldinge, zich niet ontzien hebben als een gewisse zaak voor te draagen, omdat de Almagtige in de H. Schrift zegt. De Hemel is my een Troon: Maar ondertusschen behoort men ook aan te merken dat hy insgelyks zegt, En de aarde is een voetbank myner voeten, en dat van hem in de Schrift ook gezegd wordt, dat de Hemel der Hemelen hem niet begrypen zoude: waarby nóg komt, dat Gód, die aan alle dingen hun begin gegeeven heeft, een Geest is van alle eeuwigheyd, zonder begin óf eynde; ja hy is waarlyk dat leevenqueekend licht, alsmede die ongemeetene kracht, en de bron dier deugd, waardoor alle de schepselen, die 'er ergens zouden moogen zyn, niet alleen in weezen bewaard worden, maar als door een zeker ingeplant voedsel, dagelyks wasdom ontfangen, en alzo groeijen en toeneemen. Want immers is het zeker, dat zonder deezen alleroppersten Bouwmeester het niet in 't vermoogen der allergeringste schepselen is, staande en in weezen te blyven; nademaal hy uyt zyne overgroote goedertierenheyd aan allen, ende eenen iegelyke, tyd van leeven, en bequaamheyd om te konnen adem haalen, op een zeer heerlyke en doorluchtige wyze, zonder daarin iets aan iemand verschuldigd te zyn, door zyne almoogendheyd vergunt.
| |
| |
door
Intrekkinge óf Verkortinge.
Gód de Schepper der waereld, is geen mensch, nóchte zit hy, als een mensch, in zekere plaats boven de sterren, de Hemel genoemd, gelyk veele praaten. Maar hy is een geest, en 't leeven en de kracht die alles onderhoudt: want niets bestaat 'er zonder hem, die 't leeven aan allen geeft.
Heeft iemand lust deeze stóffe in Dicht te verhandelen, die kan zulks op meer dan eenerleye wyze doen.
|
|