Nederduytsche spraakkonst
(1712)–Willem Séwel– Auteursrechtvrijwaarin de gronden der Hollandsche taale naauwkeuriglyk opgedólven, en zelfs voor geringe verstanden, zo ten aanzien der spellinge als bewoordinge, duydelyk aangeweezen zyn
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||
Van de Ga naar voetnoot* Maatklank.DE Maatklank is dat gedeelte der Spraakkonst, het welk aanwyst óf de lettergreepen lang óf kort zyn, waarop in 't maaken van Vaerzen naauwkeurig moet gelét worden. Woorden van ééne lettergreep uyt eene tweeklank bestaande, zyn doorgaans lang, als Gaan, staan; Been, steen, veen; Boom, oom, zoon, rood, stroo; Groen, koen, zoen; Houd, koud, woud; Uur, muur, zuur. Niettemin heeft deeze regel zyne uytzondering; want Aan, meer, zeer, veel, zyn beyde lang en kort, gelyk ook veele andere eenlédige woordtjes, als Dat, ik, om, op, tót, zo. De meeste woorden van twee lettergreepen zyn lang in de eerste sillabe, als Adel, Adem, Beker, Beter, Bodem, Cedel, Dadel, Daaden, Duyzend, Ezel, Enkel, Feytel, Fakkel, Geessel, Gével, Hagel, Hemel, Honderd, Iemand, Inspraak, Jaager, Jagthond, Kamer, Kével, Leger, Maatig, Mantel, Meester, Neder, Nevel, Oven, Oordeel, Peper, Quezel, Reden, Sabel, Suyker, Teder, Tafel, Lepel, Vader, Vedel. Water, Weder, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||
Weever, Wortel, Yzer, Zalig, Zegel, Zeker: Evenwel zyn veele, onder anderen ook zulke die beginnen met Be, Ge, Ver, hiervan uytgezonderd, als Bevél, Besték, Belang, Cieraad, Faizant, Fregat, Gebrék, Gestél, Geval, Geweld, Gezég, Papier, Servét: Verval; Verlóf. voorts alle Vrouwelyke naamen in es óf in uytgaande, als Prinsés, Voogdés, Vriendin, Slaavin, enz. Woorden van drie óf meer lettergreepen konnen niet wel onder eenen vasten regel betrokken worden; maar men moet in 't maaken van Vaerzen naauwkeurig met het oor te raade gaan, en alle hardigheyd vermyden. Ademen, Beeldtenis, Edelheyd, ergernis, Heydendom, kinderen, regenen, hebben de eerste sillabe lang, de tweede kort, en de derde, hoewel kort in de uytspraak, wordt in vaerzen als lang gebruykt. Verkeeren, Verdeelen, en Oordeelen, hebben de voorste en laatste lettergreepen kort; want Oordelen, te zeggen, is 't woord rabraaken. Kandelaar heeft de middelste lettergreep kort, dóch hoewel de laatste zo wel als de voorste in Dicht lang is, nógtans moet zy in de gemeene uytspraak maar flaauw gehoord worden, anders geeft het een groot wangeluyd. Hovaardy, slaaverny, tovery, hebben de eerste en laatste lettergreep altoos lang. Beduydsel, beginsel, beletsel, hebben de middelste lang, en de voorste en laatste kort. En de Deelwoorden in ende eyndigende, hebben de twee achterste sillaben kort, als Biddende, Hoorende, Leerende, Loo- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||
pende, enz. en nógtans wordt de laatste in Dicht doorgaans lang gebruykt, als Aan hemelhooge mars, en dryvende kasteelen. Dóch fraai is 't als men die kan doen smelten, als Niet denkende aan de magt van zyne houte wallen. Woorden van vier lettergreepen schikken zich in dicht ook niet altyd naar de gemeene uytspraak: want Gehoorzaamen in een vaers komende, laat toe dat men de derde sillabe zo wel kort uytspreekt als in 't woord Verledigen, welks tweede en vierde lang zyn, gelyk ook de woorden Behoudenis, Bekommering, Gehoorzaamheyd, Gevangenis, Geneegenheyd: Maar in Admiraalschap zyn de eerste en derde lang, en de andere kort. Uyt een korte en een lange lettergreep maakt men eenen Voet, waarvan 'er in Heldendicht zes gaan, 't welk overhands berymd word; naamelyk op twee sleepende rymen doet men twee staande vólgen, gelyk H. L. Spiegel, in zynen Hartspiegel, dit al waargenomen heeft; want dus zegt hy in 't II. Boek. De kouwe nare nacht met duysterheid omhangen,
En sterren weken al des uchtens rode wangen
Ons aarden kreis genaakt het wenschelyk gezicht,
Der stralen groeyzaam heet des Hemels grote licht.
Hieruyt blykt dat de laatste voet van een vaers met een sleepend rym, uyt drie lettergreepen moet bestaan, waarvan de middelste lang is. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||
De Heer P. C. Hooft schreef, nu meer dan honderd jaar geleeden, uyt Florence aan de Amsterdamsche Kamer in Liefde Bloeijende, eenen brief in dicht, welks begin aldus luydt: Zyn groet zendt, die niet weet, ô konstryk Broedertal,
Of hy u Meesters, of zyn Broeders noemen zal.
Terwyl het wit gebergt en moeijelyke weghen,
De bosschen en de zee, die tusschen ons gelegen,
En menig vruchtbaar veldt en akker my belet
Myn geest met uw gezang te voegen altemet:
Zo doe ik by gebrek van die gewoone weelden,
Het geen ik kan, dat is, uw doen my in te beelden.
En daar ik u, nocht ook uw kunst niet kan verstaan,
Laat ik deez Dichten, die nog ruw zyn, tot u gaan;
Getuygen van myn doen, en van myn wil een teeken,
Om zo gy niet tot my en kont, tot u te spreeken.
De zoetvloeijende Vondel vangt zyne Inwying van het Stadhuys t'Amsterdam, aldus aan: Gelyk nu d'akkerman de zeissen slaat in d'airen,
Een heenstreeft, door een zee van gout en goude baren,
Zo weckt ons Amsterdam, door overvloet van stof,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||
Om in den vruchtbren oest van zynen ryken lof
Te weiden met de penne, en vrolyk in te wyen
De hoogtijdt van 't Stadthuis en burgerheerschappyen,
Met een de jaarmerckt, die, met haeren open schoot,
Alle omgelegen steén en bondgenooten noodt
Op 't heerelijk banket van allerhande gading,
Die 't nimmer zat gezicht genoegen en verzading
Belooft, door zo veel schat, gerief, verscheidenheen,
Als kunst en handwerk hier nu stapelen op éen.
Deezen trant heeft Vondel ook gehouden in zyne Maagden-Brieven, en de Heer van Wulverhorst verscheydenmaal in zyne Bybelstóffe.
De Heer van Zuylichem, Konstantyn Huygens, begint zyne Oogentroost aldus: Verdenk den Dichter niet die deezen Rym beleydt,
Hy heeft u van der jeugd met yd'le vrolikheyd,
Met jok voor jok bericht; en 't docht hem, in die jaaren,
Dat woorden zonder zout en lacchen, zusters waaren,
En 't docht u even zo; en weeten gy en hy,
Het zuur en 't zoet gezicht te stellen, naar het zy.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||
Zyn Hofwyk vangt hy in deezer voege aan. De groote web is af, en 't Hof genoeg beschreeven:
Eens moet het Hofwyk zyn. wie kent den draad van 't leeven,
Hoe kort hy is, hoe taai? de snaar die helderst luydt,
Scheydt d'eerste menigmaal van leeven en van luyt,
Verkracht en overrekt, of met der tyd versleeten.
'k Heb overrekt geweest; maar ben 'er deur gebeeten:
Op 't slyten komt het aan: Twee dingen maaken 't waar;
Of ik 't ontveynzen wou, myn' jaaren en myn haar.
De hoogdraavende Antonides laat zich in 't begin van zynen Ystroom aldus hooren. My lust een tafereel tot lof van 't Y te maalen,
Den grooten Koopstroom en zyn rykdom op te haalen,
Te zetten in den dag, die op den voorgrond brandt
In volle kracht, en spreydt van daar aan allen kant
Zyn' straalen flaauwer op verschieten, en gezigten;
Een houding, die zyn beeldt te schooner uyt doet lichten.
De Heer Laurens Bake van Wulverhorst begint het LXV. Hoofdstuk zyner Uytbreydinge van Jesaias met deeze vaerzen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||
Waarheen wiltge, Israël, uw' losse schreeden wenden?
Waar loopt ge? ik word gezocht van die my nimmer kenden,
Gevonden van een volk, dat my voorheen nooit zocht:
Voelt gy niet in uw hart een heete drift en togt,
Een' blaakend' yver; om in winkels en in hoeken,
Den Heyland, lang verwacht, in 't eynde eens op te zoeken?
Liefst zie ik dat een Heldendicht met een sleepend rym begint, alhoewel zelfs onze beste Dichters zich daar ontrent geenen regel schynen gesteld te hebben. Ik zou meer wegens 't gene tót een gedicht vereyscht wordt, konnen zeggen; dóch nademaal de Nederduytsche Rymkunst beknópt en fraai door den vermaarden Dichter A. Pels, in zyne vertaalinge van Horatius Dichtkunst, vooorgedraagen is, zal 't niet quaalyk voegen dat ik zyn onderwys hier inlassche. Dus zegt hy dan: Een zelfde klank op ééne óf meerder lettergreepen
In 't eynd van 't vaers heet Rym, en moet óf staan, óf sleepen.
Men rymt op ééne greep, óf twee maar: want wanneer
Men nu zou rymen op drie greepen, óf op meer
Als huldigingen op het woord beschuldigingen,
Zou 't rym niet deftig gaan; maar huppelen en springen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||
Als 't op één greep rymt, wordt het rym gezegd te staan.
't Heet sleepend als 'er twé zo op twé andre slaan,
Dat gy de laatste dof, en de eerste scherp hoort luiden,
Men wilde 't onlangs tót sieraad, en fraaiheid duiden,
Wanneer men 't sleepend rym meer rymen deê, dan eens,
Als bloot staan, groot gaan; ja het scheen wat ongemeens;
Maar 't zyn, myns oordeels, heel verkeerde fraayigheden,
't En zy ge een dicht zo rymt van boven tót beneden:
Want hoort ge in 't rym verschil tót tweemaal toe, zo gaat
Het voor geen sleepend, maar dubbel rym, 't welk staat.
Men rymt ook 't zelfde woord in twé verscheiden' zinnen
Niet op malkand'ren, als de spinnen op het spinnen.
Want alhoewel het rym in 't Nederduytsch niet sluit,
't En zy de greepen slaan op een gelyk geluid
Aan 't eind', moet tóch 't begin der letteren verscheelen,
Of anders is 't geen rym, maar 't zelfde in allen deelen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||
Het sleepend rym, wanneer men 't saamen haalt uit twé
Verscheiden' woorden, op het einde, wraakt men meê,
Gelyk als baat heeft en gehaat heeft; wyl voor 't beste
En 't zoetste rym nu wordt gehouden als de leste
Der lettergreepen, in het sleepen, zachtlyk smelt.
In baat heeft doet de laatste een al te groot geweld.
Men bindt ons echter niet aan zulke naauwe wetten,
Dat juist in 't rym op elk een letter staa te letten;
O neen; wanneer de klank maar eens is, rymt het woord;
Zo mag men kindsch met Prins berymen, Noord met voort,
En kap met krab, als van gelyken kleedden, visschen
Wordt wel en voegelyk berymd met léden, missen.
Maar bot op zót, en vol op ból rymt ganschlyk niet;
Hoewel men in den schyn dezelfde letters ziet;
Omdat wy groot verschil van klank in de O bemerken.
Nu twist men, óf men vreede op leden rymt: veel werken
Van oude Schryvers zyn op deeze wyz' gedicht,
Waar tegen het gebruik der jong're Dicht'ren ligt:
Want Vondel, Vollenhove, en die in deeze tyden
Het vloeijendst rymen, ziet men zulks met voordacht myden;
By hen zou paden op genade een misslag zyn:
Zulks is nu 't oordeel van de meeste, en 't is ook 't myn'.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||
Het ander wordt nu meest van ruige rymsgezinden
Gebruikt, om 't rymwoord met wat meer gemaks te vinden.
My klinkt ook walg'lyk, en onaangenaam in 't oor,
Wanneer ik niet dan staand óf sleepend rym en hoor
In een gedicht; dies zult ge best doen, 't bey te mengen.
Een keurig kenner wil nóg naauwelyks gehengen,
Dat gy met sleepend rym, (schoon meenig 't anders waant)
Naa sleepend rym begint, óf ook met staand na staand.
Somtyds bedient men zich van staand en sleepend rym overhands, gelyk dit vólgende gedichtje uytwyst; het welk in het jaar 1696. te Parys, in 't Latyn opgesteld, en onder eene schildery van Ste. Genoveva, die men in de kerk ophing, gevoegd zynde, van my toen aldus vertaald wierdt. Ga naar voetnoot* De Stad, door hongersnood en vrees van schraal gewas
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||
Gepraamd, verzoekt daarop haar' Schutsvrouw, Gód te smeeken,
Dat hy het land besproeij' met eene regenplas:
Het bidden wordt verhoord; met ziet de wolken breeken;
Het dorre graangewas groeit door den watervloed,
En 't aardryk staat, door dit geluk, als opgetoogen.
Vrees, Koninglyke Stad, geen dierte óf tegenspoed;
Want Genoveef heeft uw verwachting niet bedroogen.
Dien zelfden trant hield ik ook toen ik voor eenige jaaren dit vólgende berymde.
Wat zoekt gy vreemdeling, het oude Rome in Romen,
En vindt in Rome nu 't oud Rome niet meer staan?
Aanschouw het muurwerk, door den tyd tót puyn gekomen;
Tree tót den Schouwburg, en zie 't woest gevaarte eens aan.
Die stukken zyn 't oud Rome, en schynen nóg, als lyken
Van zulk een groote stad, een dreygend bars gelaat
Te toonen: want die stad gaf eertyds klaare blyken,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat zy zich zelv' verwon, door haar' verheven staat.
Gelyk zy door haar magt de waereld kon verwinnen,
Verwon z'haar zelv', opdat'er niets in 's waerelds rond
Nóg onverwonnen bleev'. Maar nu, nu ziet men binnen
't Verwonnen Rome, dat eertyds zo steevig stondt,
't Zeeghaftig Romen in zyn trótse puyn begraaven.
De Tyber niettemin, ten blyk van Roomschen naam,
Doet zyne gólven nóg al róllende afwaards draaven,
En voertze in zee. Dus is het wuft geval bequaam,
Om 't zwaarste metselwerk, hoe vast ook, eens te sloopen;
Terwyl 't beweegelyk nat niet ophoudt steeds te loopen.
Gelyk de twee onderste regels van dit gedicht met sleepende rymen eyndigen, zo is 't ook doorgaans gebruykelyk, dat de twee laatste regels van een zesregelig Bydicht op elkandren rymen, zo als dit vólgende uytwyst, het welk ik wel eer eens maakte op den val van zekeren Gunsteling by den ongelukkigen Koning Jakobus. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||
Senec in Agam. ‒ Quidquid in altum
Dus wisselvallig is veeltyds 't geluk der Grooten;
Fórtuyn speelt men hen als een kaatsbal, die zyn vlugt
Van ondren opneemt, en gevoerd wordt door de lucht;
Maar eyndlyk weder op den grond komt neêr te stooten.
Elk spiegle zich dan aan deez' Gunstling, en zie toe
Dat hy, schoon hoog van staat, zyn' minder' niet misdoe.
Op het afbeeldsel van Paus Sixtus den Vyfden heb ik voor deezen dit vólgende gepast.
Dit 's SIXTUS in zyn print, die eer hy 't Vatikaan
Beklom, door veynzery zachtzinnig wierdt geheeten,
Maar op der Pauzen troon zo dra niet was gezeten,
Of zyne strengheyd wierdt bespeurd in all' zyn' daân,
Het Recht gehandhaafd, en de straaten van 't groot Romen
Beveyligd, die elk die betreën mogt zonder schroomen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||
Het puntdichtje Ga naar voetnoot* van Martialis op Arria en Patus, is door my dus vertaald:
Toen Arria, zo kuysch als dapper, 't scherpe zwaerd
Had uyt haar ingewand getrokken, rood van bloede,
Boodt zy 't haar' Paetus aan, en sprak gansch onvervaerd,
De wonde, die 'k my zelv' met onbezweeken moede
Toebragt, doet my geen zeer, geloofme, Paetus; maar
De steek, dien gy my zult doen; die treft, die smart my zwaar.
't Gebeurt ook wel dat men een Heldendicht op vyfvoetige vaerzen doet draaven, gelyk Vondel zulks in zynen Jeftha gedaan heeft, en dien Held onder andere dus doet spreeken: Och dochter, och, uwe aangenaame woorden
Zyn pylen, die myn hart noch eens vermoorden.
Nu leef ik eerst, te recht beklagens waert,
Of sterve, en voel al levende het zwaert,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||
Het zwaert des doots, door mynen boezem dringen.
Geen vyant durf van buiten my bespringen:
Hy zitme in 't hart: de strijt gaat aen in my:
Daer kiezen myn gedachten elk haer zy,
Beginnen 't zwaert om strijt op zy te gorden.
Zy zetten zich gewapent in slaghorden.
Het vaders hart is al te naeu een velt
Voor zulck een spijt, en gruwelijck gewelt.
Waar heul gezocht? waer vinde ick troost en bystant?
Och, Jeftha heeft zich zelf alleen ten vyant:
Geen Efraim, noch Ammon rant hem aen
In 't hart. kon een gety oit stercker gaen,
Wanneer de zee op strant en steenrots barrent,
Ter helle daelt, en oprijst aan 't gestarrent?
Myn eenig oir, ô dochter, ghy ontroert
Uw vaders bloet. waar worde ik heen gevoert?
Toen ik uyt Prudentius vertaalde 't gene hy Agnes doet spreeken, wanneer zy, ter dood veroordeeld, den Beul na haar toe zag komen, berymde ik zyn Latyn aldus. 'k Verblyd my nu ik deezen aan zie komen;
Ik durf aanstonds dien wreedaard zonder schroomen
Genaaken, en zie liever 't bars gelaat
Van hem die met zyn flikkrend zwaerd daar staat,
Dan dat 'er tót my quam eem dartle jonker,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||
Die, opgeschikt gelyk eene fiere pronker,
Een balsemgeur uytwaassemde, en myne eer,
Dat dierbaar pand, wou schenden. Nimmermeer
Kon zulk een quant myn kuysch gemoed bekooren;
Maar deez', dien Beul, die my hier komt te vooren,
Bemin ik meer, en treed hem te gemoet.
Hy verw' zyn' kling aanstonds vry in myn bloed;
Laat hem het staal in mynen boezem wringen:
Want dat 's de weg om hemelwaards te dringen.
Dus streef ik als een' Bruyd van Christus heen,
En laat myn lyf gemarteld hier beneên,
Terwyl myn' ziel na boven wordt gedreeven,
Om eeuwig met myn' Heyland daar te leeven.
Dóch vyfvoetige vaerzen worden veeltyds overhands gerymd, 't zy regel om regel, óf andersins. Aldus begint Vondel zyn Engeletroost. De Godtheid trock in 't lichaem van Marye,
Het lichaem aen, op datze lyden zou,
Tot 't menschdoms heil, wat wet en profecye,
Had afgebeelt, en voorgespelt zoo trou.
Dus ziet men J. Oudaan aanheffen op Salmasius Koninglyke Verdeedinge. Nu volg niet meer d'ontzagb're Dwingelanden,
Met koelen moede, in 't heetste van hunn' togt;
Die 't staal, als stroo, verknerssen op hunn' tanden;
Die klip en rots doen stuyven in de logt;
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||
Die steden, en gebouwen doen verzinken
In vuur en moord, in storting, puyn, en bloed;
Die vloeden, van hunn' kleppers, uyt doen drinken,
Een heir aan heir doen waaden door den vloed;
Die met geweld, geheele zeen omvatten,
Ja dammen zelfs haar' buyken met gebergt.
En dus begint Vondel zyne Blyde inkomst van Koninginne Christine te Rome. Nu zing ick van geen Noorlantsche Amazone,
Die Thetis zoon, den dappren oorlogshelt,
In zynen schilt durft vaeren, op het velt,
Voor Troje, om d'eer van een verwelkbre kroone:
Die zich gewende in sneeuw op 't ys te draven,
De stromen op te bijten met de bijl,
De borst afzette, en speer en boog en pijl
Hanteeren kon, ten trots van alle braven:
Het lust me nu Christine na te stappen,
Van daar de kou den steilen Noortbeer terght,
Te treên door 't sneeuw van 't Italjaensch geberght,
Tot Rome toe, en voor Sint Peters trappen.
Men maakt ook, inzonderheyd in Lierdichten, veele vaerzen van viervoeten; dus heft Vondel de uytvaart van den Zeeheld Marten Harpertsz. Tromp aan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||
Laat zich Europe niet verwonderen,
Al scheen de werelt te vergaen,
Toen uyt den Noortschen Oceaan,
Dat oorlogs onweêr op quam dondren
En buldren over duin, en strant,
Een halven dagh, en noch een' heelen;
Tweehondert dryvende kasteelen;
De bare zee in lichten brant.
L. Bake begint zeker gedicht aan den Heer van Dankelman aldus. Hoe ryst, Heer Everard, uw lóf
Gevoerd op onvermoeide pennen,
Van geenen Dichter naa te rennen;
Hoe braaf hy, in die eedle stof,
Durft streeven met geleerde vaerzen,
Een heldetoonen, mild besproeid
Van Pindus bron, of hoog geschoeid,
Met konst, op Sofokleesse laerzen.
Deezen zelfden trant hield ik toen ik Howels Kerslied, te vinden in zyne Brieven, door my vertaald, berymde; het begint dus. Geluk, ô heylig jaargety,
Waarin een' bruyd, nóg jong van jaaren,
Hoewel men haar in de echt zag paaren,
Een' maagd bleef, vrolyk ende bly,
Toen uyt haar wierdt een Zoon gebooren,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||
De Heyland van het menschendom,
Zo roemryk en befaamd alom.
Nooit zag men zulk een zaak te vooren.
J. Vollenhoves Kruytstriomf, begint in deezer voege. Wie leertme nu de beste klanken,
Naardien myn' Zangheldinne pooght
Myn' Heilant, aan het Kruis verhooght,
Ik top te heffen en te danken?
Onnodigh is 't, dat ik het verg'
Apollo of Apolloos zoonen,
Nu zy, belust op andre toonen,
Kiest voor Parnas den Dootshooftbergh.
En aan deeze wyze hield ik my, toen ik voor myne kinderen eens dit vólgende opstelde. Pulvis & umbra sumus. Vive memor leti: fugit hora. Pers. O quam miserum est nescire mori! Sen. Agam.
Hoe onbestendig is dit leeven!
Hoe schielyk loopt de tyd voorby!
Bedenk ô Jongkheyd, hoe dat gy
Nóg weyflend zyt, en onbedreeven
In 't gene uw welvaart aanbetreft:
Gy ziet uws vyands net niet spreyen,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||
Terwyl de waereld u komt vleyen,
En gy u zelv' te veel verheft.
Maar wat zal dit u konnen baaten?
Hoe onwaardeerlyk is de tyd,
Die ongevoelig heene glydt!
Gy moet eens alles hier verlaaten,
En mooglyk heel dra, wanneer
De Dood, die zich niet laat verguyzen,
U fluks van hier zal doen verhuyzen,
En vellen als een bloem ter neêr.
Als gy dan van den wyzen Koning
Niet hebt geleerd, maar zynen raad,
Ga naar voetnoot† Denk aan uw' Schepper, hebt versmaad,
Helaas wat ysselyke wooning
Zal dan uw deel zyn? Beter was 't
Voor u, hier nooit te zyn gebooren
Geweest, dan eeuwiglyk verlooren
Te zyn, dus onverhoeds verrast.
Ach, dat gy dit wel woudt bedenken
Eer 't al te laat is! want gy weet
Geensins, óf 't geen gy heden eet
Of drinkt, u niet zo zwaar zal krenken,
Dat gy daardoor zult in een lyk
Veranderd worden: dit 's geen wonder
Dat nooit gebeurt; ja zelfs de donder
Rukt iemand wel uyt zyne wyk.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoe menig ziet men schielyk sterven!
Maar wie geeft naar behooren acht
Daarop, en staat op zyne wacht,
Om 't eeuwig heyl dan niet te derven,
Al wierd hy haastiglyk van hier,
En onverwacht ook weggenomen?
Gelukkig, die niet hoeft te schroomen
Alsdan voor 't onuytbluschlyk vier:
Wanneer Ga naar voetnoot† de Heere van den hemel
Zal nederdaalen met een' stoet
Van Engelen, als yder moet,
By dit hoogstaatelyk gewemel,
Toetreên voor zyn' geduchten troon
Van heerlykheyd, en daar verschynen,
Als al 't vergangklyk zal verdwynen,
En Gód naar werk zal geeven loon,
Wanneer men zyn Ga naar voetnoot‡ bazuyn zal hooren,
Een des Aartsengels schelle stem,
Die met gedreun en zwaare klem
Tót in 't verborgenst door zal booren;
Wanneer hy Ga naar voetnoot§ met een vlammend vuur
Zich op weerspannigen zal wreeken,
En de ongehoorzaamen verbreeken,
Met pyne oneyndelyk van duur.
Wie kan volkomenlyk begrypen
Hie vreeslyk die tijd weezen zal!
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||
Weláan dan Jongkheyd, myd tóch al
Dat uwe ziel kan schaân en nypen:
Vrees hem die u geschapen heeft;
Wacht u voor 't geen hem kan mishaagen,
En leer zyn juk gewillig draagen;
Verblyd u als gy voor hem beeft.
Ga naar voetnoot† Darius, alhoewel een Heyden,
Gaf dit eertyds tót een bevél:
En wees verzekerd dat ze wel
Doen, die zich steeds daartoe bereyden
Dat zy in vreeze en diep ontzag
Altoos voor Gód eerbiedig wand'len,
En t'allen tyde omzigtig hand'len,
Als óf deez was hun laatste dag.
En als Góds vrees dus heeft geschooten
Haar' wortelen in 's menschen hert,
Dan heerscht zy daar, en de onwil werdt
Allengs uyt het gemoed gestooten:
Men schroomt te doen dan 't geen men weet
Dat quaad is, en men schuuwt die zaaken
Die ons zeer ligtlyk zórgloos maaken,
En oorzaak zyn van 't zielenleed.
Dan poogt men Josefs spoor te vólgen,
Die heftig aangevochten van
Een' vrouw, haar liever afsloeg, dan
Te wille was, hoe zeer verbólgen
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||
Zy zich daarom ook toonde; want,
Ga naar voetnoot† Hoe zoud ik zulk een zonde pleegen?
Sprak hy, en liet zich niet beweegen,
Maar wederstondt haar geyle brand.
O Jeugd, tracht dus ook 't quaad te myden,
Staa op uw hoede in al uw' daân,
Wacht u van onbedacht te gaan;
Of anders treedt gy ligt ter zyden,
En haalt Góds toorn op u neêr:
Bestryd derhalve uwe aardsche lusten,
Die ingevólgd het hart ontrusten.
Ga naar voetnoot‡ Denk aan uw uyterste immermeer.
In den Muyderberg van wylen den Heer Jan Six ziet men dusdaanig een trant, Wat brengt de drift der aardsche menschen
Bekommering en hartzeer aan!
Wanneer zy, door een lonk, een traan,
Vervoerd, hunn' eyge schaade wenschen.
Gelyk een moeder pait haar kind,
Al zou het schoon zyn pyn vermeeren,
Zo pait men ook, door lust verblind,
't Hart dat nooit aflaat van begeeren.
Wat baat verwachtmen? ach wat baat!
Daar zelf de hoop te vreezen staat?
Toen ik nóg een jongeling was, rólde deeze vólgende bedenking eens uyt myne penne. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||
Virg. ‒ durae rapit inclementia mortis.
Wanneer men 's mórgens komt beoogen,
Naa dat de winter is vervloogen,
Hoe cierelyk het veldtapyt
Zich toont door veelerleye bloemen,
All' welker naamen op te noemen,
Verëyschen zou byzond're tyd;
Dan kan men met vermaak bemerken,
Met welk een lieflykheyd Góds werken
Zich stellen voor ons oog ten toon.
Wat ziet men dan verscheyden' kleuren
Van bloempjes, welker frissche geuren
Den plukker worden aangeboôn!
Dóch alhoewel de roode roozen
Heel vrolyk op haar' struyken bloozen;
En schoon de purpre viólét,
Als ook de ruykende angelieren,
Den hóf op 't aangenaamst vercieren,
Wiens bedden daarmeê zyn bezét;
Wat is 't, wanneer de dondervlaagen,
Vermengd met felle bliksemslagen,
Des avonds komen nederslaan!
De bloem, in de ochtend frisch ontlooken;
Hangt dan verslenscht en neêrgedooken,
En kân niet langer recht op staan.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||
Met recht een voorbeeld van ons leeven,
Wanneer de jeugd ons gaat begeeven,
En wy na d'ouderdom toe treên;
Dan vólgen dikwils ziekte en pynen,
Die onze schoonheyd doen verdwynen,
En stramheyd brengen in de leên.
Veeltyds ook doen de scherpe quaalen
Den brósschen mensch ten grave daalen,
En toonen, dat onz' leevens loop
Zeer eygentlyk wordt vergeleeken
By bloemen, die nu onbezweeken,
Door stórm haast vallen overhoop.
Ook berymt men viervoetige vaerzen veeltyds maar overhands, gelyk ik voor eenige jaaren, ten verzoeke van iemand, zeker Fransch gedichtje, op den Aartsbisschop van Kameryk gepast, toen zyn uytgegeeven boek door den Paus veroordeeld wierdt, aldus vertaalde.
De hoogverheeven Stoel van Romen,
Onbuygelyk voor uw verzoek,
Is voor de waarheyd, zonder schroomen,
Gezét, en zwicht niet voor uw boek;
Maar stort zyn' felle bliksem neder,
Zo wel verdiend, op uwen kóp.
't Is aan Louis, wiens gunst gy weder
Verzoekt, dien Vórst zo hoog in tóp,
En aan de uytmuntende bedryven
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||
Van 's Konings onvervalscht geloof,
Dat men dit oordeel toe mag schryven,
Waardoor men zal den naaneef doof
Voor dwaaling zien, en met verblyden
De Gódsdienst eeren, welke ons Land,
By onze en onzer vaadren tyden,
Met kracht en klem heeft voortgeplant.
Menigmaal mengt men ook vaerzen van meerder en minder voeten onder één; gelyk ik zelf ook wel gedaan heb, onder anderen eens in zeker verjaardicht, waarvan het begin dus luydt: Zo komt dan weêr die blyde dag,
Die allereerst op aarde u heeft bescheenen,
Die eerst in moeders arm u zag,
Toen ge uwen nood niet klaagde, dan met weenen.
Die dag, op zyne beurt zo vaak
Gekomen, schaft nu stóffe u te begroeten,
Hoe quyt ik my best in die zaak?
Of waarmeê zal ik u naar waarde ontmoeten?
Van drie en een halve voet zyn de vólgende vaerzen van den Ridder Konstantyn Huygens, Muyder Slot, onthoofde romp,
Zedert u de glimp ontglomp,
Zedert ghy de stercke straalen
Westelick saeght van u dalen
Van het Sonne-lijcke Hooft,
Dat de sterckste Sterren dooft.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||
Van twee voeten zyn deeze, gedicht van dien zelfden Ridder. Vochtig Zuyen,
Schort u buyen,
Over Muyen
Eenen dagh,
Dien ik gaeren
Sonder baren,
Stil, en klaer, en
Drooge zag.
D. V. Koornharts Grafschrift door H. L. Spiegel, bestaat uyt eenvoetige vaersjes, te weeten, Nu rust
Dies lust
En vrueght
Was dueght;
En 't waar,
Hoe zwaar
't Ook viel.
Noch sticht
Zyn dicht
Geschryf:
Maar 't lyf
Hier bleef,
God heef
De ziel.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||
Van éénen voet zyn insgelyks deeze onderstaande van den Heer Huygens.
Gelyk hier eenige voeten onderloopen van ééne lettergreep, 't en waare men die maar halve voeten wilde noemen, zo gebeurt het ook wel dat men vaerzen maakt welker voeten uyt meer dan twee lettergreepen bestaan; als blykt uyt dit vólgende, door my voor deezen berymd. Men vindt in de waereld nóg vreedzaame stonden
Voor zielen die Gód den Heer hebben gevonden,
Die door geen vergangklyke wellust gesmoord,
Van Gódlyke liefde alleen worden bekoord.
Zy leeven op aarde reeds als in den Hemel,
En vlieden al 't ander verkeerde gewemel;
Versmaaden de droomen der vlugtige tyd,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||
Terwyl men gestadig na de eeuwigheyd glydt.
Die hier dus na Hemelsche gaaven gaat streeven,
Zal eeuwig naadeezen in heerlykheyd leeven.
In de Tweespraak der Nederduytsche Letterkonst vindt men een staaltje van een Kettingdicht, als Adieu lief die ick heb bemint,
Mint gy een ander, u wel beraad,
Raad, of ik my &c.
Men ziet 'er ook dit vólgende Kreeftdicht, dat men van woord tót woord aarzeling leezen kan, blyvende 'tzelve evenwel een goed rym, als Ontwaackt nu, geesten, oorboort dueghd,
Maackt gedichten, en kunstig u verhueght.
In 't Latyn hebben sommige hun vernuft menigvuldig ontrent dusdaanige gedichten getoond; onder andere komt my te binnen dit vólgende kóppeldichtje, door eenen schranderen Geest in Vlaandre opgesteld in 't jaar 1697. kort naa de geslootene Vreede.
Prospicimus modo quod durabunt foedera longo
Tempore, nec nobis pax citò diffugiet.
Ik schreef daarop te dier tyd aan eene schran- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||
dere Liefhebberesse van taalgeleerdheyd, welke ik dit gedichtje toezond, Hos versus, ita ut exarati sunt, legenti nihil sanè praeclari occurrit; ast si quis ordine inverso legat, sic, Diffugiet citò pax nobis, nec tempore longó
Foedera durabunt, quod modo prospicimus.
tunc non solum longè diversus efficitur sensus, sed & ingenium Authoris mirum in modum inde cernitur: Et vereor sanè ne ille, quisquis tandem sit, revera vates fuerit, dum alii Poetae id plerumque nomine tantum sunt. Dit is maar voor zulke die 't verstaan konnen: ondertusschen heeft de uytkomst getoond, dat myne vreeze niet ongegrond was; want de Roomsche Geestelykheyd, van welke ik geloof dat de maaker van dit Gedichtje een Lid was, voorzag genoeg hoe 't 'er geschapen stond. Men heeft in 't Latyn ook gedichtjes gemaakt, die letter voor letter van achteren in de zelfde órde vólgen, als van vooren, gelyk dit bekénde vaers uytwyst. Roma tibi subito motibus ibit amor. In 't Engelsch vindt men ook dit kreeftvaers, Lewd did I live, evil I did dwel. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||
De Schryver der gemelde Tweespraak, dien men meent Hendrik Laurensz. Spiegel geweest te zyn, heeft van diergelyk een Letter-kreeftdicht ook in onze taale een staaltje opgesteld, aldus, Neder sit wort trow 't is reden. 't Is waar dit is wat gebreklyk; maar het kan dienen tót een voorbeeld voor zulke, dient 't lust hun hoofd met diergelyk letterwerk te breeken, waartoe de gemelde Schryver onze taal bequaam acht, om de veele volkomene kreeftwoorden die daarin zyn, als Daad, mom, kok, pap, paap, pop, pyp, ebbe, egge, elle, lepel, neen, enz. en de onvolkomene kreeftwoorden, die van achteren geleezen, een ander woord maaken, als An en na, Bel en leb, Ben en neb, Bul en lub, Ból en lób, Bot en tob. Door en rood, Daar en raad, doos en sood. Kat en tak. Lót en tól. Klók en kólk, Keur en reuk, Room en moor, Pak en kap, Pan en nap, Pyn en nyp, Tam en mat, Toon en noot, Lam en mal, Koor en rook, Leed en deel, Pót en tóp, Kam en mak, Kool en look, Leger en regel, enz. Meer dusdaanige woorden zou men in onze taal konnen vinden, indien men 'er zyn werk van maakte; gelyk men ook, zo wel als de Hoogduytschen, Engelschen, en Franschen, een Nederduytsch Rym-woordenboek zou konnen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||
opstellen, indien men lust en gelegenheyd had om zyne tyd daaraan te besteeden. In 't Latyn heeft men vaerzen, waarin alle de letteren van 't A. B. C. te vinden zyn, als, Duc Zephyre exsurgens purum cum flatibus aequor. En Gaza frequens Lybicos duxit Karthago triumphos. In 't Engelsch vindt men dit vólgende,
It is a brave thing, to equalize works
Excellently performed.
Die lust heeft zyne zinnen te spannen, zou moogelyk in 't Duytsch ook iets diergelyks konnen uytvinden. Men maakt ook wel Raadsel-vaerzen, gelyk dit vólgende, door my in myne jonge jaaren berymd, uytwyst. 'K verslind myn' voedster, maar, ik ly daarom voort straf;
Want in haar felle dood vind ik myn eygen graf.
Ignis. Jaargedichten te maaken, door 't uytbeelden van Tal-letteren, valt wat moeijelyker; in 't | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||
Latyn vindt men 'er evenwel veele, en dat zulks in 't Duyts ook doenlyk is, heeft ons de Heer Hooft in het vyfde boek zyne Nederlandsche Historien getoond, vertaalende het Latynsch vaers
FILIVs ante DIeM patrIos INqVIrIt
In annos.
aldus De zoon, VIt LVst tot hoogh gezagh,
Haakt na zIIns VaDers sterref Dagh.
Niet onaardig was 't dat iemand op 't overgaan van Ryssel om het jaargetal uyt te drukken dit woord bedacht. LILICIDIVM En die dit vólgende bedacht, scheen nóg eenigsins de waarheyd te spreeken; omdat die Stad in dat jaar, 't welk deeze talletteren uytbeelden, nog niet over was BoVfLers MaIntIenDra LILLe. De Letterspeeling vindt men by den Ridder Hooft in het twaalfde boek zyner Nederlandsche Historie ook aardig uytgedrukt door eene vertaaling van dit Latynsch Kóppeldichtje | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||
Boetica gens Abiit. Quid ploras Belgica? Dicam,
A quod in O non est litera versa queror
waarvoor die Heer in 't Duytsch zegt De Spanjaardts zyn nu dooR: wat schreit gy Neerlandsch zaad?
Ik kerm, om dat in steê van d'R de T niet staat,
Menigmaal ontmoet men ook aardige woordspeelingen, waar van my onder andere te binnen komt, Dit Latynsch grafschrift op Rozemond, de Minnaarés van Hendrik den II. Koning van Engeland, die men zegt begraaven te zyn in 't klooster Godstow in Woodstok. Hac jacet in tumba Rosa mundi, non Rosamunda,
Non redolet, sed olet, quae redolere solet.
Die dit niet verstaan konnen, moogen uyt het vólgende zien, dat men in 't Duytsch zulke woordspeelingen ook wel bedenken kan. Nu onze Pieter trouwt met onze jonge Cely,
Is dan dit bruylofts bed geen bed van Pietercely?
Meer van dusdaanige aardigheden zou men konnen bybrengen; dóch ik wil mynen Leezer niet verkróppen, en scheyd 'er daarom uyt. |
|