| |
| |
| |
Verhandeling van de Redenkonstige Figuuren.
OM met meerder naadruk onze meening voor te draagen, gebruykt men menigmaal in de reede eene Woordwisseling, die by de Latynsche Letterkonstenaars Tropus genoemd wordt: dóch eer ik tót de voorbeelden van deeze woordwisselingen treede, zal ik iets van het gebruyk der gelyknaamige woorden melden: want tót krachtiger uytdrukkinge eener zaake verdubbelt men somtyds de bewoording, het welk gevoeglyk geschiedt door een ander woord, dat eeniger maate van de zelfde kracht is, óf eenige overeenkomst daarmede heeft: als Groote, Heylige, goedertieren, en barmhartige Gód. Aldus kan men ook zeggen, Aandachtiglyk, vuuriglyk, en onophoudelyk bidden. Tót meerder naadruk dan bedient men zich veeltyds van Gelyknaamigheyd [Synonymia], als, Hy bezit veel goed, en heeft groote middelen: alsmede. Ik beloof het u, ik neem 't aan, ik zeg het u toe. Gelyk nu dusdaanig een verschiet van woorden dienstig is om onze meening niet alleen krach- | |
| |
tig, maar ook behaagelyk, uyt te drukken, zo moet men echter omzigtiglyk daar ontrent te werk gaan: want al te groote overtólligheyd kan zelfs de allerbeste dingen eenigsins bederven. Daarom is 't veyligst alles met maate te gebruyken: en als dusdaanig een gebruyk spaarzaam, en met een gevoeglyke schikkinge, geschiedt, dan wordt door eene woordverdubbeling, óf ook door eene Woordspeeling, de aandacht der toehoorderen óf des Leezers somtyds opgescherpt. Zie hier dan eenige staaltjes van zodaanig een woorden-cieraad.
Overdragt óf Leenspreuk [Metaphora] is als een woord van zyne eygene betekenisse tót eene andere overgedraagen wordt, om eenige gelykheyd óf overeenkomst der zaake, als wanneer men eenen botterik Ezel, eenen plomperd Vlegel, en eenen listigen quant een Vós noemt; en den mensch, uyt inzigt van de brósheyd onzes leevens, met den naam van Waterblaas betekent: Zo zegt men ook voor een verhard hart, een Steene hart, óf een verstókt hart; en dus past men somtyds op de bedryven des menschen zekere Werkwoorden toe, die eygentlyk de werkingen van onvernuftige dieren uytdrukken, als Vliegen, kruypen, keffen, enz. ook zegt men wel, Zy dóbberde tusschen hoope en vreeze: En, Hy sprak niet, maar hy donderde.
Naamwisseling [Metonymia] is als men de oorzaak óf het uytwerkende, stelt voor de uytwerkinge, óf het uytgewerkte, voor het uyt- | |
| |
werkende, óf het begrypende voor het begreepene, als, Ovidius leezen, in plaats van, het boek van Ovidius; Een kransje plukken, dat is, bloemen tót een kransje. De dood is in de pót, dat is een doodelyk fenyn. Gy zyt stóf. Gen. III. 19. dat is, uyt stóf gemaakt. Drie kelkjes drinken, d.i. den wyn in de kelkjes.
Onder de Naamwisselinge zyn ook betrekkelyk de vólgende spreekwyzen: Door 't staal gesneuveld, d.i. door een staale zwaerd óf dólk. Met de scherpte des zwaerds slaan, d.i. met een scherp zwaerd. Het huys Israels, d.i. het Israelitische vólk. De aardkloot, d.i. de waereld, om haare ronde gedaante. De eerwaerdige grysheyd, d.i. de ouderdom, welks tékenen de gryze haairen zyn. Zo betekent men het vólgende ook wel door 't voorgaande, als, Hy heeft geleefd, meenende daarmede, hy heeft opgehouden te leeven, dat is, hy is gesturven: Dus zegt men mede, Hy is 'er geweest. En het voorgaande wordt ook wel betekend door het gevólg, als, Klaagt gy dat uw zoon by de Turken gevangen is? Men heeft wel aanzienlyke Heeren moeten lóssen: want het woord lóssen geeft hier te kennen dat die Heeren gevangen geweest waaren. Ook gebeurt het wel dat men de zaak door 't nevengaande betekent, welke figuur men Metalepsis [Overneeming] noemt, gelyk daar 1. Sam. XXIV. 4. gezegd wordt, dat Saul in de spelonke ging om zyne voeten te dekken. Hier onder schynt ook | |
| |
betrekkelyk 't woord Overgeeven voor braaken.
Woordspeeling óf Zinspeeling [Paranomasia] is als een woord meer dan ééne betekenis heeft, óf wanneer het ééne woord door klank of betekenis eenigsins op 't ander slaat, als, Dat Lam is lam. Het geld geldt veel in dit geval. Buskruyd is een boos kruyd. Die Tas is deun op de tas. Goe wensch, goe wenst. O Rome ryk van roem. Hiertoe is ook betrekkelyk dit twee-regelig dichtje dat gemaakt wierdt op 't sluyten der Spaansche vreede, en 't stichten van den Nieuwekerks toren:
De wyze Magistraat, om de eendragt niet te stooren,
Sloot in de kerk de vreede, en uyt de kerk den tooren.
Eene Byspreuk óf Verbloemde reede [Allegoria] is wanneer men verscheydene woordwisselingen achter één gebruykt, gelyk wanneer men Joannes den Dooper noemt, De dageraad des Nieuwen Verbonds, de voorlooper van de Zonne der gerechtigheyd, de boetbazuyn, de wekker óf prikkel der onboetvaerdigen. 't Is ook een verbloemde spreekwyze van den Apostel, daar hy zegt. Ik heb geplant, Apollos heeft nat gemaakt maar Gód heeft den wasdom gegeeven. 1. Kor. III. 6. Een zeer zonderlinge verbloemde reede vindt men by Salomons Prediker. XII. 3, 4, 5. In den dage wanneer de wachters des huyzes zullen beeven,
| |
| |
ende de sterke mannen zich zullen krommen, ende de maalsters zullen stille staan, omdat zy minder geworden zyn; ende die door de vensteren zien, verduysterd zullen worden; ende de twee deuren na de straat zullen geslooten worden; als 'er is een nederig geluyd der maalinge, ende hy opstaat op de stemme des vogelkens, ende alle de zangeressen nedergeboogen zullen worden. Ook wanneer zy voor de hoogte zullen vreezen, en dat 'er verschrikkingen zullen zyn op den weg, ende de amandelboom zal bloeijen, enz. Hiervoor zoude men konnen zeggen ‘Ten dage wanneer onze handen en armen zullen schudden en beeven, onze beenen en kniën trillen en knikken; als ons gebit vergaat, door 't verminderen der tanden en kiezen; als onze oogen duyster worden, onze ooren doofachtig, en 't kaauwen zachtjes toegaat; als men door gebrék van slaap 's mórgens vroeg opstaat, zo dra als de vogeltjes beginnen te quinkeleeren; als onze stem in 't zingen gansch verflaauwt; wanneer men schroomt tegen eene hoogte op te klimmen, als men langs den weg gaande dikwils struykelt en alzo schrikt, en als ons haair door grysheyd zich zo wit vertoont als 't bloeisel der boomen.’
Woordherhaaling [Epizeuxis] herhaalt een woord óf bewoording, als 2. Sam. XVIII. 33. Myn zoon, myn zoon, Absalom! Och dat ik voor u gesturven waare, Absalom, myn zoon, myn zoon! Somtyds is dezelfde naam óp meer dan éénen toe- | |
| |
passelyk, als, Salomon, niet die wyze Koning, maar deeze onverstandige Salomon Dus kan men ook zeggen, Prins Willem van Oranje wederstondt de Spaansche trótsheyd, en zyn naaneef Prins Willem die der Franschen. Ook kan de Herhaaling somtyds een gevolg van het voorgaande zyn, als, Zo niemand gódvruchtig is, dan die zich nooit te buyten gaat, dan is niemand gódvruchtig.
Achternaaherhaaling [Epanalepsis] is als men eene spreuk óf vaers met het zelfde woord of eene reede met ééne en dezelfde bewoording begint, en sluyt, als T avond kom ik t'huys, ik kom niet weer voor t avond. Men ziet hem nooit alleen, 't zy waar men hem ook zoekt, óf waar men hem ziet Gedaan is nu myn werk ik heb myn werk gedaan. De VIII. Psalm begint en sluyt met deeze woorden. O Heere, onze Heere, hoe heerlyk is uw naam op de gansche aarde! Het begin en het eynde van den CIII. Psalm is, Loof den Heere myne ziel. En de CXVIII begint en eyndigt met dit vaers. Looft den Heere, want hy is goed; want zyne goedertierenheyd is in der eeuwigheyd.
Weêromkeering [Epanodos] is eene herhaaling der voorgaande woorden, met eene omkeering van den zin, als, Wy leeven niet om te eeten; maar wy eeten om te leeven. Wat de tegenwoordige omstandigheyd vereyscht weet ik niet; en 't gene ik weet, vereyscht de tegenwoordige omstandigheyd niet.
Klankverdubbeling [Anadiplosis] is als dezelf- | |
| |
de klank eenen zin sluyt, en den vólgenden begint, als, Ons leeven is een droom; Schroom dan u veel daarop te betrouwen. Berouwen zoud u zulk een onbedachtheyd.
Zelfwoordigheyd [Anaphora] is als men eene bewoording verscheydenmaal achter-een herhaalt, als, Hoe durft gy dus spreeken? Hoe durft gy zulks bestaan? Hoe durft gy u zo veel voogdy aanmaatigen? Wyders, 't Is beter tót den Heere toevlugt te neemen, dan op den mensche te vertrouwen. 't Is beter tót den Heere toevlugt te neemen, dan op Princen te vertrouwen. Ps. CXVIII. 8, 9. By den Profeet Jeremia, Kap. LI. 21, 22, 23. vindt men deeze woorden, Door u zal ik in stukken slaan, achtmaal herhaald. Nahum zegt, Kap. I. 2. Een yverig Gód ende een wreeker is de Heere, een wreeker is de Heere, ende zeer grimmig; een wreeker is de Heere aan zyne wederpartyders.
Wederkeer [Epistrophe] is eene herhaaling van het zelfde woord óf de zelfde Spreuk, in 't eynde van den zin der reede, als, Wie was het die Engeland van het aanstaande juk des Pausdoms redde? 't Was Koning Willem. Wie sloeg het heir van Jakobus in Ierland aan de rivier de Boyn? Koning Willem. Wie bemagtigde het sterke Namen, 't welk de Franschen onwinbaar oordeelden? Koning Willem. Wie noodzaakte Louis den XIV. eyndelyk tót Vreede. Koning Willem. Diergelyk een Wederkeer is het vólgende: Looft den Heere, want hy is goed; want zyne goedertierenheyd is in der eeuwig-
| |
| |
heyd. Dat Israel nu zegge, dat zyne goedertierenheyd in der eeuwigheyd is. Het Huys Aarons zegge nu, dat zyne goedertierenheyd in der eeuwigheyd is. Dat zy, die den Heere vreezen, nu zeggen, dat zyne goedertierenheyd in der eeuwigheyd is. Ps. CXVIII. 1, 2, 3, 4.
Omtógt [Symploce] is eene tzamenkomst van Zelfwoordigheyd en Wéderkeer, dat is eene herhaaling van de zelfde bewoordinge in 't begin en in 't eynde der zinspreuken, als, Wat vólk verbrandt zyn land? De Hóllanders. Wat vólk maakt van modder land? De Hóllanders.Wat vólk leeft voornaamelyk van de zeevaart? De Hóllanders.
Trapspreuk [Climax] is eene tzamenschakeling van ééne en dezelfde woorden, die de reede trapswyze doen klimmen, als, Wat hem lust, staat hem vry; wat hem vry staat, kan hy; wat hy kan, durft hy; wat hy durft, doet hy; en wat hy doet, benaadeelt niemand. In de H. Schrift leest men, Dat de Verdrukking lydzaamheyd werkt, de lydzaamheyd bevinding, de bevinding hoope, en de hoope beschaamt niet. Rom. V. 3, 4, 5. Die hy te voore verordineerd heeft, deeze heeft hy ook geroepen, ende die hy geroepen heeft, deeze heeft hy ook gerechtvaerdigd, ende die hy gerechtvaerdigd heeft, deeze heeft hy ook verheerlykt. Rom. VIII. 30. Hoe zullen zy hem aanroepen, in welken zy niet geloofd hebben? Hoe zullen zy in hem gelooven, van welken zy niet gehoord hebben? Hoe zullen zy hooren, zonder die hen predike? en Hoe zul-
| |
| |
len zy prediken, indien zy niet gezonden worden? Rom. X. 14, 15. Voegt by uw geloove deugd, by de deugd kennis, by de kennis maatigheyd, by de maatigheyd lydzaamheyd, by de lydzaamheyd gódzaligheyd, by de gódzaligheyd broederlyke liefde, en by de broederlyk liefde, liefde tegens allen. 2. Pet. I. 5, 6, 7.
Schertsreede [Ironia] is een uytdruksel dat het tegendeel zegt van 't gene 'er gemeend word, om iemand alzo op eene heusche wyze door te stryken, als, Gy hebt dat fraai geklaard, wanneer men meent, niet fraai; en Gy zyt een braaf kaerel, verstaande daardoor geheel iets anders. In zodaanigen zin schynt ook gesprooken te weezen 't gene 'er staat Gen. III. 22. Toen zeyde de Heere Gód, zie de mensch is geworden als onzer één. Een zeer steekelige schimpreede is die van den Profeet Elia, toen hy tót de Baals Profeeten wegens hunnen Gód zeyde, Roept met luyder stemme, want hy is een Gód; omdat hy in gepeyns is, óf wat te doen heeft, óf omdat hy op reyze is; misschien slaapt hy, en zal wakker worden. 1 Kon. XVIII. 27.
Bystere Grootspraak óf Stóffering [Hyperbole] is eene spreekwyze die de waarheyd, naar de letter, te boven gaat, en daardoor des te krachtiger naadruk van de veelheyd, grootheyd, óf uytmuntendheyd der zaake geeft; En hoewel men lieden vindt die zeggen dat zulks onbetaamelyk is, nógtans ontbreeken ons geene voorbeelden daar van in de H. Schrift, gelyk daar | |
| |
Gen. XLI. 49. gezegd wordt, dat Joseph zeer veel koorns byeen bragt, als 't zand der zee. Nóg verder buyten de schreef loopt het, daar Recht. VII. 12. Van de kémelen der Medianiten gezegd wordt, dat ze waaren ontellyk, gelyk het zand dat aan den oever der zee is. Zo wordt ook 1 Kon. I. 40. gezegd. Dat de aarde spleet van het geluyd des vólks 't welk met pypen pypte: En de Psalmist zegt Ps. CVII. 26. van de schepen in zee, Zy ryzen op tót den Hemel, zy daalen neder tót in de afgronden. En Ps. VI. 7. zegt David. Ik doe myn bedde den ganschen nacht zwemmen, en ik doornatte myne bedstede met myne traanen. en Daniel. (Kap. X. 17.) Geen adem is in my overgebleeven. En Hab. I. 8. leest men, Zyne ruyters …. zullen vliegen als een arend. Van wege Gód wierdt tót Nebukadnezar gezegd Dan II. 38. Overal daar menschen kinderen woonen, heeft hy de beesten des velds, en de vogelen des hemels, in uwe hand gegeeven, ende hy heeft u gesteld tót een Heerscher over alle de zelve. De H. Joannes besluyt zyn Evangelium met deeze woorden, Daar zyn nóg veele andere dingen die Jesus gedaan heeft, welke zo ze elk byzonder geschreeven wierden, ik achte dat ook de werreld zelve de geschreevene boeken niet en zoude vatten. En de Apostel Paulus zegt Rom. IX. 3. Ik zoude zelf wel wenschen verbannen te zyn van Christus voor myne broederen, die myn maagschap zyn naar den vleesche.
Persoonverbeelding [Prosopopoeia] is als 'er een ander persoon, 't zy tegenwoordig óf afwee- | |
| |
zend, 't zy mensch, óf Gód, óf Engel, spreekende ingevoerd wordt, als, Zó Abraham , ô verduysterde Jooden, opzag, hy zoude zeggen, Wat noemt gy u zelve myne kinderen? Ik ken 'er ulieden niet voor; gy zyt een ontaard en verbasterd geslacht. By den Profeet Jeremia leest men, Hoort nu dit, gy dwaas en hartenloos vólk, die oogen hebben, maar zien niet, die ooren hebben, maar hooren niet. Zult gylieden my niet vreezen, spreekt de Heere? Zult gy voor myn aangezigt niet beeven? ik die der zee het zand tót eenen paal gesteld hebbe, met eene eeuwige inzettinge, dat ze daarover niet en zal gaan; óf schoon haare gólven zich beweegen, zo zullenze dóch niet vermoogen; óf ze schoon bruyssen, zo en zullen ze dóch daar over niet gaan. Jer. V. 21, 22. Konden de óssen en ezels spreeken, zouden ze tót de ongódvruchtigen niet zeggen, Wy kennen onzen bezitter, en de krebbe onzes Heeren; maar gylieden, wat weet óf verstaat gy tóch? Wat kennis hebt gy van den Heere?
Afwending [Apostrophe] is als de reede zich wendt na eenen anderen, dan dien men eygentlyk aanspreekt, als Indien gy, ô Paulus, opzaagt, en wist hoe men uwe meening verdraaide. Dus begint ook de Profeet Jesaia, Hoort, gy Hemelen, en neem ter oore, gy aarde. 't Is mede eene soort van Afwendinge, als men zich zelven aanspreekt, gelyk David Ps. XLII. 6. Wat buygt gy u neder, ô myne ziele, ende zyt onrustig in my!
Vervanging [ Synecdoche] is als men door een | |
| |
gedeelte het geheel betekent, óf door de soort het geslacht uytdrukt, als Een schip met honderd kóppen: en, Een pinas met tweehonderd zielen. Naa verloop van tien zomers, dat is, jaaren. Op dat geen vleesch zoude roemen voor hem, 1 Kor. I. 29. d.i. geen mensch. De Koning stondt aan de zyde van de poorte, d.i. David. 2. Sam. XVIII. 4. Zo zegt men ook De Profeet. verstaande daardoor by uytneemendheyd Jesaia, en De Apostel, meenende Paulus. En door de plaats te noemen verstaat men somtyds de ingezétenen, als Dit kan Hólland getuygen; dit heeft Engeland aanschouwd. Vervanging des ééne deels van 't ander is, Alle de zielen die met Jakob in Egipte quamen, uyt zyne heupe gesprooten Gen. XLVI. 26. 't Is waar, sommige hebben geoordeeld dat dit de voorplanting der zielen te kennen gaf; maar andere verstaan door zielen, menschen. In Ps. XVI. 10. leest men, Gy zult myne ziel in de helle niet verlaaten: Etlyke uytleggers hebben geacht, dat dit zo veel was, als, Gy zult myn lyk in 't graf niet laaten; dóch andere oordeelen dat het gevoeglyk betékenen kan, Gy zult myne ziel in den dooden-staat niet verlaaten.
Vernoeming [Antonomasia] is eene soort van Vervanging, gelyk wanneer men eenen wellustigen Vórst een' Sardanapalus noemt, en met de Stad te noemen, Rome meent, óf als men door den Beschryver van den Trojaanschen oorlóg, verstaat Homerus.
| |
| |
Misbruyking [Catachresis] is als men een woord oneyntlyk gebruykt, als Een koper stryk-yzer, en Een zilver oor-yzer.
Begrynzing [Sarcasmus is eene bitse bespótting, als Wees gegroet, gy Koning der Jooden. Matth. XXVII. 29.
Naabaauwing [Mimesis] is eene schimpige naazegging van iemands woorden, als wanneer iemand gezegd hebbende, Nooit bejegende ik u quaalyk, maar zócht altoos uw best; men daarop tót hem zeyde, Trouwens, nooit hebt gy my quaalyk bejegend, maar altoos zócht gy myn best; nietwaar?
Vrymoedige Spraak Parrhesia] is als men iets dat haatelyk schynt, vrymoediger uytspreekt dan 'er verwacht wierdt, gelyk Nathan, toen David gezegd had, De man die dat gedaan heeft, is een kind des doods, daarop tót hem zeyde, Gy zyt die man 2. Sam. XII 5, 7.
Verzwyging [Aposiopesis] is een schielyke afbreeking der reede, zo dat het naauwlyks blykt wat men zeggen wilde; gelyk daar Virgilius spreekende van het zwaar onweer den Trojaanen op zee overgekomen, en Neptuin invoerende, als eenen die de Winden bekyft, hem aldus, vólgens Vondels vertaalinge, doet spreeken; Ik zweer men zal u: Maar het is best eerst dit byster onweder neder te zetten. Zo zegt men ook wel, Houd den bek, vlegel, óf ik zal u. … . Hier onder betrekt men ook, wanneer iemand zich gelaat iets niet te willen zeggen 't gene hy nógtans | |
| |
eenigsins zegt, als, Ik zal nu zwygen, hoe schandelyk gy u gedraagen, en hoe leelyk gy hem gesnooten hebt.
Herroeping [Revocatio] is als men 't gene men reeds gezegd heeft, herroept, óf anders uytdrukt, als. Ik heb eenen zoon; ach, wat mag ik zeggen, Ik heb? want ik heb'er eenen gehad; maar tegenwoordig is 't onzeker óf ik hem nóg hebbe, óf niet. Aanschouw me dien mensch eens, zo men anders hem, die álle menschelykheyd afgelegd heeft, eenen mensch noemen mag. Die zo spreeken geeven daardoor de diepte, wat zeg ik diepte? ik meen de ondiepte, van hun verstand te kennen.
Toestaaning [Epitrope, sive Concessio] is als men zynen tegenstreever iets toestaat; 't gene men acht dat ons niet benaadeelen kan, als, Genomen dat het een misslag waare; 't is zodaanig een misslag daar geen mensch zich voor hoeden kan.
Toelaating [Permissio] is als men iets toelaat, dóch met zekere bedreyginge, als, Wel aan, zo gy naar geen vermaaning luysteren wilt, gaa dan zo voort; maar wees verzekerd dat het u zuur opbreeken zal.
Overlegging óf Twyfeling [Deliberatio, seu Dubitatio] is als men zich gelaat niet te weeten hoe men iets noemen zal, als My komt geen woord te binnen om dit snood bedryf uyt te drukken; zal ik het een eerlooze ondankbaarheyd noemen? Dat 's te flaauw: zal ik het een schelmstuk noemen? dat drukt het nóg niet genoeg uyt.
Beraadslaaging [Anacoinosis, seu Communicatio] | |
| |
is als men iemand, eene zaak in bedenken geeft óf ze niet zo, óf zo is, als Oordeelt gy zelve óf het recht is voor Gód, ulieden meer te hooren dan Gód. Hand. IV. 19.
Voorinneeming [Praeoccupatio] is als men zelf inbrengt en beantwoordt het gene een ander zou konnen tegenwerpen, als, Iemand zou moogen zeggen; óf misschien zal iemand denken, dat enz. Dóch daarop antwoord ik. Maar men moet weeten, dat, enz. Dóch dat neemt de waarheyd der zaake niet weg.
Vraaging [Interrogatio] is als men iets vraagswyze voorstelt, dat men onbeschroomd en ronduyt bevestigender wyze mag zeggen, als Heeft niet één Gód ons geschapen? Mal. II. 10.
Uytroeping [Exclamatio] is als men door verwondering, yver, bekyving, wanhoop, óf wensching uytroept, als, O uytmuntende standvastigheyd! Wat beleeven we jammerlyk tyden? ô Hardnekkige, hoemenigmaal zyt gy gewaarschouwd! Helaas, daar is geen hoope van reddinge meer over! Och dat de gódvruchtigheyd, die als verlaaten zwerft, in de gemoederen der menschen in 't algemeen de overhand hadde!
|
|