Nederduytsche spraakkonst
(1712)–Willem Séwel– Auteursrechtvrijwaarin de gronden der Hollandsche taale naauwkeuriglyk opgedólven, en zelfs voor geringe verstanden, zo ten aanzien der spellinge als bewoordinge, duydelyk aangeweezen zyn
Van de Spellinge.Dus veel van de Letteren in 't grós gezegd hebbende, gaa ik over tót haare kracht, en de Spelling. Met de A. spelt men Acht, afdak, afdanken, hand, hard, hagel, haven, hart (cor) tót onderscheyd van hert (cervus), en kars (cerasum) om te konnen onderschéyden worden van kers (nasturtium.) Met de AA. spelt men, Gaan, haat, maagd, waarvoor men ook schryft, Gaen, haet, maegt; maar hoewel dit van etlyken nóg met kracht voorgestaan wordt, evenwel meenen andere, op den voortgang der Tweespraake van de Nederduytsche Letterkonst, door de Kamer in Liefde bloeyende te Amsterdam, in den jaare 1584, uytgegeeven, en op 't voorbeeld van veele andere aanzienlyke Opbouweren onzer taale, dat die woorden veel beter met AA. gespeld worden, en dat zy al zo veel recht hebben om tót het verlengen eener lettergreepe de A te verdubbelen, en te schryven | |
[pagina 5.]
| |
Aal, paal, gaan, staan, enz. als een dubbele O te gebruyken in de woorden, Boom, hoon, oog, schoon, enz. Want indien men zich tót voorstand van het eerste op het aaloude gebruyk beroept, waarom zulks dan niet ook gedaan ten aanzien van de O? Immers schreef men ten tyde van den ouden Rymkronykschryver Melis Stoke, en nóg lang daarnaa, Groet, hoert, hoeft, noert, oec, enz. in plaats van groot, hoort, hoofd, noord, ook: dóch hierop zoud iemand moogen zeggen, dat die woorden toen wel eenen anderen klank konden gehad hebben, dan hedensdaags, omdat men by dien zelfden Schryver ook vindt Broeder, moeder, doe, droech, stoel, enz. Maar dat is quaalyk te vermoeden, want men vindt by hem ook Roemsch, Proest, voor Roomsch, Proost en en dat de E in dien tyd zo wel tót verlenginge van de O, als van de A gebruykt is, komt my waarschynelykst te voore; te meer dewyl niet alleen de Gulikers, en eenige andere uytheemschen, nóg te deezer tyd het woordtje ook schier zodaanig uytspreeken, als óf 't gespeld waare oo-ek, maar dat men ook veele Rótterdammers hoort zeggen een kookje, in plaats van een koekje. En schoon men te Amsterdam Woensdag uytspreekt, zo als 't geschreeven wordt, nógtans zyn 'er Hóllan- | |
[pagina 6]
| |
ders, die Woonsdag zeggen, en in Brabant schryft men ook zo; en die dus doen, schynen daarin geen ongelyk te hebben: want die dag heeft zyne benaaming gekreegen van Woden, eenen afgód der aaloude Saxen; zo dat Wodensdag, om de zachtheyd der uytspraake met der tyd in Wo'ensdag veranderd is. By de Engelschen heeft de oe ook de zelfde klank als by ons de oo, gelyk blykt in 't woord Roe [kuyt] waarvoor men zegt roo. Ik weet wel dat men tót beweeringe van AE zegt, dat het beter is in rym te schryven Daên, quaên, vaêr, dan daân, quaân, vaâr; omdat die woorden in hun geheel zyn, daaden, quaaden, vader, en dat het door wegwerping van de D blykt, dat de tzamentrekking het eerste gevoeglyker duldt dan het laatste: maar vólgens dien regel zou men dan ook moeten schryven doên, goên, voor doôn, goôn, als zynde die woorden tzamengetrokken uyt dooden, goden; 't welk ik niet denk dat eenige goedkeuring vinden zal. Hierom is het dat ik 't als nóg met die houde, welke de AE gebruyken om den klank der Fransche en Engelsche AI, (want wat de Engelsche ea aangaat, die heeft een geheel anderen klank, gelyk in myne Engelsche Spraakkonst te zien is) óf dien van het geblaet der schaapen, uyt te drukken, gelyk die gehoord wordt in de Fransche woorden Faire, taire, in de Engelsche, Maid, despair, en in de Nederduytsche, Gaern, | |
[pagina 7]
| |
haerd, paerd, staert, kaers, naerstig, rechtvaerdig, waereld, waarvoor sommige schryven, Geern, heert, peert, steert, keerse, neerstig, rechtveerdig, werelt. Belangende evenwel het woord Geern, 't is by my niet buyten bedenken, dat het af komstig is van 't woord begeeren, en dat daarom Melis Stoke ergens zegt, So dat hi dies hadde ghere. Noopende 't woord Waereld, ik weet wel dat het zo gespeld, by veelen niet goedgekeurd word, omdat onkundigen daarvoor niet alleen leezen, maar ook schryven, Wareld; het welk inderdaad een wangeluyd is, alhoewel men echter ook by den gemelden Rymkronykschryver op meer dan ééne plaats vindt Warelt, waarvoor de Engelschen zeggen World, en de platte Friesen Wrâd. Ik kan van my zelven niet verkrygen te schryven Werelt, want wie spreekt dat woord zo uyt? hierom schryf ik veeltyds Werreld, hoewel ik Waereld liever zoude vólgen, indien 't wat meer in gebruyk was: want dat de E. den klank van de A. verflaauwt, zal acht ik ook het oordeel van den Heer Jan van der Does geweest zyn, omdat hy schreef, wair, mair, oirsaik enz. Dóch Baers is moogelyk beter dan baars; ook schryf ik liever Blaeten en schaets, dan blaaten en schaats; hoewel ik 't laatste evenwel niet volstrekt verwerp: en indien de spelling van Kilianus van Keirse, peirt, enz hier te lande in 't gebruyk was, gelyk ze in Vlaandre en Brabant nóg stand houdt, ik weet niet | |
[pagina 8]
| |
waarom ze niet inschikkelyk zoude weezen, te meer doordien de Heer Hooft die spelling ook schynt goedgekeurd te hebben, en die tweeklank by de Engelschen mede gebruykelyk is, als blykt in de woorden Heir, [een erfgenaam] weight [gewigt] enz. Hierom schryf ik in 't Duytsch ook liever meir en heir, dan meyr en heyr, achtende 't eerste nader aan de uytspraak te komen. Men brengt tegen het gebruyk van de aa ook in, dat dewyl men in plaats van 't woord daar niet alleen dikwils zegt, maar ook schryft, 'er, als Ik ben'er geweest; Hy was'er niet; Toen ik'er quam, zulks een blyk is dat men daer, en niet daar behoort te schryven; dóch deeze reden gaat niet door; want men zegt niet alleen, maar men schryft veeltyds ook, verby in stede van voorby: de reden hiervan schynt te zyn, dat men door de haastige uytspraak de klank der letteren a en o verdooft; en ondertusschen is de r eene letter die zich niet wel noemen laat, zonder dat men den galm eens klinkletters voor af hoort; en de e schynt de eygentlykste die daartoe past. Aleer ik nu van de AA afscheyde, staat my nóg te zeggen, dat ik het ongerymd achte te schryven Aaker, Vaader, waater, genaade, enz. en de vermaarde Joost van den Vondel had groot gelyk, zich daar tegen te kanten; maar daarom kan ik geensins goedkeuren dat men schryve, maken, zaken, slaven, vanen, enz. Want schoon men zegt, dat daardoor eene letter uytgewon- | |
[pagina 9]
| |
nen, en niemand van de betekenisse des woords versteeken wordt, nógtans gaat dit niet altyd vast; vermids 'er door dusdaanig een spelling gevallen konnen komen, waarin zelfs een Nederlander het woord verkeerdelyk verstaan zoude; en al waare dat zo niet, behoort men niet iets ten gevalle der vreemdelingen te doen? Genomen dat zulk een, die zo verre gekomen is, dat hy een weynigje Duytsch begint te verstaan, in een boek deeze woorden aantreft, De zaken zyn vervuld, niet weetende wat het woord zaken betekent, in zyn Woordenboek zoekt na 't woord Zak, (want anders kan hy niet doen, omdat het woord niet vólgens deszelfs eygenschap [zaaken] gespeld is); zo zal hy daaruyt heel ligt besluyten, dat de betekenis dier woorden is, de zakken zyn gevuld; naardien men wel onderstellen mag dat hem 't recht onderscheyd der woorden vervullen en vullen nóg niet bekend is; daar hy anders, indien 't woord gespeld was gelyk 't behoorde, ten eersten de rechte meening daarvan vatten zoude. Het zelfde kan gezegd worden van deeze woorden, De ketel stond op drie poten: want een onkundig vreemdeling zal 't laatste voor pótten neemen. Maar de voorstanders deezer zuynige spellinge brengen hier tegen in, dat het in andere taalen niet gebruykelyk is de Klinkletteren tót verlenginge der lettergreepe te verdubbelen. Dóch deeze tegenwerping is te zwak om my te voldoen: want gelyk alle taa- | |
[pagina 10]
| |
len haare byzondere eygenschap hebben, zo heeft ook de onze; en ik weet niet wat andere taal zulk een menigte van woorden heeft, die in 't eenvoudig getal noodzaakelyk met twee klinkletteren moeten gespeld worden; maar dit wel, dat de spelling van maaken, zaaken, staaven, taalen, enz. door 't gebruyk der Hoogduytschen (die wy immers in alles, wat met de eygenschap onzer taale overeenkomt, zeer wel moogen vólgen) gestyfd en bekrachtigd wordt; naardien zy de h tót verlenginge van den klank der Klinkletteren te hulpe neemende, als blykt in de woorden Jahr, gefahr, ehr, ohr, zahl, noht, sohn, enz. die letter zo wel in het meervoudig getal gebruyken, als in het eenvoudige. Hierby komt nóg, dat zulke die zo gezét zyn tegen het gemelde gebruyk van het verdubbelen der Klinkletteren, evenwel niet konnen goedvinden dat men schryft Briven, diven, rimen, wilen, enz. daar nógtans de vereyschte klank dier woorden door de i genoegzaam uytgedrukt wordt; maar men krenkt dan de eygenschap van 't woord, en zo doetmen ook als men schryft Zaken, benen, poten, raden, enz. Deeze redenen, hoewel sommige zich daartegen verzetten, zyn by my nógtans van groot gewigt, hoewel ik anders tegen alle overtóllige letteren ben. Immers is het ten hoogsten noodzaakelyk dat men een onderscheyd maake tusschen Bédelen en bedeelen, tusschen békeren en bekeeren, en tusschen béteren en beteeren. En elk zal ten eersten | |
[pagina 11]
| |
konnen begrypen wat men meent, als hy geschreeven vindt, Eene beeving beving hem. 't Is een kooper van oud koper. Zyne leden leeden veel ongemaks. De sloten (kasteelen) waaren omringd met slooten (graften). Wy zagen hen steen zaagen. Ik wil dat laken geensins laaken. Ik wil 't met dien ouden wagen op zulk een quaaden weg niet waagen. Hutten gemaakt van staaken, die met het eene end in den grond staken. De Graaven lagen in prachtige graven. Men zal de krygsmacht op een goed getal schepen inscheepen. Als met van 't steyl gebergte na de dalen gaat, moet men voorzichtiglyk daalen. Daar gebreeken aan hem geene gebreken. 't Is noodeloos te beveelen als men de bevélen niet naakomt. De bestraate wegen zyn hard, en de steenen die 'er liggen weegen zwaar. De gaaven die zy gaven waaren gering. Ik bekén dat die beeken zuyver water hebben. enz. Dóch als deeze woorden quaalyk gespeld waaren, zouden zy somtyds een misverstand konnen baaren: want indien men schreeve, De slooten waaren bezét, en dat de omstandigheden juist niet duydelyk aanweezen wat men door sloten verstond, dan zou zulks, zo lang zo een onduydelyke spellings plaats houdt, verkeerdelyk konnen gevat worden. Maar hoe weynig let men doorgaans op zulke kleynigheden! en daaruyt ontstaat het dat sommige veeltyds schryven, Onwetenheid, genegentheid, ervarentheid, onaangezien men schryft Onweetend, geneegen, en ervaaren; waarom ik 't ook veel beter acht, te | |
[pagina 12]
| |
schry-ven Onweetendheid, geneegenheid, ervaarenheid óf eervaarenheyd; want een bevaaren man is eervaaren, dat is, heeft het vaarwater wel eer bevaaren. AAI komt te passe in de woorden, Saai, fraai, maaijen, zaaijen, draaijen, enz. AAU word gehoord in blaauw, graauw, snaauw enz: AI komt weynig te passe; maar wordt by sommige echter gebruykt, in de woorden Kaizer, Romainen, ai! kai, klai. B heeft men van noode om te spellen Bak, band, quab, krabben, hebben, tobbe. dóch is overtóllig in Hembd. C. gebruykt men in de woorden Cedel, ceder, cement, ceremonie, citroen, civet, cyfer, cyns, cyter. En hoewel sommige schryven Sieraad, en sieren, evenwel komt het my ruym zo cierlyk voor, dat men schryft Cieraad, ciersel, enz. want dewyl men de C. tóch niet missen kan, waarom dan niet het gewoonlyk gebruyk, als 'er geen wanvoeglykheid in steekt, gevólgd? maar C. voor K. in 't Nederduytsch te gebruyken is t'eenemaal ongerymd. Ik weet wel dat 'er zyn die met kracht beweeren dat men de C in 't Nederduytsch niet van noode heeft; en dit gaat zo verre, dat men niet alleenlyk spelt Sedel en syfer, maar ook Sitroen, seremonie, en seder, waarvoor andere hebben bestaan te spellen keder, 't welk eenen onbedree- | |
[pagina 13]
| |
venen zou konnen verbysteren, en doen denken aan De tenten Kedars. Het woord Medicyn schynt het Nederduytsch burgerrecht aangenomen te hebben, en daarom gansch niet verwerpelyk te zyn: zoud het dan niet spooreloos weezen te schryven Medisyn? Ondertusschen heeft men 'er gevonden, die op zulk een toomelooze vryheid zondigende, daarvoor hebben durven schryven Medezyn: en dusdaanige zótternyen zyn de gevólgen van het verbannen der C. CH hebben sommige willen verbannen, dóch t'onrecht; want zy is eygenlyk de Griekse χ, en gevólgelyk maar ééne letter, schoon twee merken: Ook is zy scherper in klank dan de G: evenwel dunkt my dat ze beter past om eene lettergreep te sluyten, dan te beginnen; en hierom schryf ik liever Lachgen dan lachchen. en lighaam dan lichaam óf lichchaam. De CH kan insgelyks dienen om een onderscheyd tusschen sommige woorden te maken, als Nóch [neque], en nóg [adhuc]; alsmede Licht [Lux] en ligt [facilis of levis]; Dóch [veruntamen] en dóg [molossus]; Ook voegtze wel in Ach, lach, kracht, zacht, recht, lucht, eysch, mensch, aardsch, wereldsch, Duytsch, Engelsch; en is noodig in Schaade, schaal, schram, schuyt, eygenschap, gramschap. D, die noodig is om te spellen Dak, dam, dat, ding, dyk, daad, deed, wordt by veelen ook gebruykt in de woorden Gód, stad, lid, land, | |
[pagina 14]
| |
omdat men zégt, Goden, steden, leden, landen, als ook in de meeste lydende Deelwoorden [Participia passiva] als Bekend, bemind, gehaald, beklaagd, verblyd, enz. in de meeste zeg ik, want sommige vereyschen de T. als bekranst, beschanst, verbluft, enz. naardien men zegt, Eene bekende vrouw, en eene bekranste maagd. 't Is waar, men brengt rédenen hier tegen in; die niet t'eenemaal zonder grond zyn; en men zegt dat de welluydendheyd door dusdaanig een spelling benaadeeld wordt, en dat men daarom behoort te schryven; Lant, bant, hant, rant, enz. Maar zo dit als een vaste regel doorgaat, dan vervalt men dikwils in eene verwarringe, die zelfs kundigen zou konnen misleyden, om de gelykluydendheyd van sommige woorden, die veel in betekenisse verscheelen; want tusschen eene Graad en graat is groot onderscheyd, gelyk ook tusschen mild [goedgeefs] en de milt in 't ingewand, en zo zyn 'er meer andere woorden; als Blood (vreesachtig), en bloot (naakt). Pond (gewigt) en pont (een schouw) aldus is 'er ook een groot verschil tusschen gewét (gesleepen,) en gewéd (een wedding aangegaan), gelyk ook tusschen het Rad van eenen wagen, en een rat die zich op de koornzólders onthoudt; een Wand (muur), en eene want (handschoen); Lood dat men smelt, en een loot van een angelierplant. Nood, als men 'er gevaar óf verlegenheyd door verstaat, en eene noot die men kraakt; Een gootje om iets | |
[pagina 15]
| |
door te gieten, en een goodtjen óf godeken. Men zegt wel dat de eygentlyke uytspraak is Lant, en niet land; maar óf dit volkomen vast gaat, is my nóg niet gebleeken.; immers als men zegt 's Lands welvaaren, dan wordt daarin meer van de D dan van de T gehoord; 't zelfde kan men zeggen van 't woord Landsman; want het is 'er zo verre vandaan datmen den klank van T daarin hoort, dat onkundige Spellers, en nóg niet van de botste, daarvoor schryven, Lansman. Aldus spreekt men ook, zo wel als men schryft, Gild-ós, en niet Gilt-ós, schoon men doorgaans zegt het Slagers gilt. Dat de woorden goed en quaad ook eene d op 't eynde vereyschen, en niet eene t, schynt uyt de woorden goedaardig en quaadaardig klaar te blyken. Maar geensins kan ik goedkeuren dat men schryft Spaansch Ried in plaatse van riet; want men zegt Lange rieten: hoewel het goed is te schryven Ik ried haar ten beste, hy riedt my wel, en zy rieden ons quaalyk. Ik vind ook dat niet alleen de Franschen zich veel bedienen van de d aan 't eynde der naamwoorden, als Acord, batard, bord, brigand, diferend, fuiard, marchand: en eene menigte andere; maar zelfs de Hoogduytschen schryven Wald, pferd, land, bild, freund, feind, end, elend, kind, wind: ja dat meer is, ook de bestryders deezer spellinge schryven hoorend, handelend, had, en niet hoorent, handelent, hat, omdat men schryft hoorende, handelende, hadde. Hierom kan ik nóg niet zien dat de spelling van Hant, zant, enz. met recht voor | |
[pagina 16]
| |
te spreeken is; naardien men zegt, handig, zandig: maar zo is 't niet gelegen met het woord Kant, want men zegt kanten, kantig enz. Ook vind ik my te meer gesterkt om Gód, hand, land, te schryven, omdat de Engelschen, welker taal voor een groot gedeelte oud Duytsch is, eveneens doen, en het hen niet zonder reden ongerymd voorkomt, deeze woorden, die zy nevens veele andere diergelyke, als sand, end, enz. met ons gemeen, en van ongeheugbaaren tyd alzo geschreeven hebben, gespeld te zien Gódt, hant, lant, óf handt, landt, enz. Wyders indien onze voorvaders geoordeeld hadden, dat Lant beter geschreeven was dan Land, waarom zouden zy tóch ons Hólland in 't Latyn genoemd hebben Hollandia, en waarom niet Hollantia, zo wel als Brabantia. Ook zeggen de Franschen La Holande de Italiaanen Olanda, en Brabante, en de Engelschen spellen Holland. En wie zal goedkeuren dat men spelt Leytsche boter? zal men niet zeggen dat het Leydsche weezen moet, omdat de naam der stad is Leyde? Dit zo zynde, dan steunt myne spelling op eenen goeden grond; zonder dat ik daarom med, in plaatse van met, goedkeuren zoude, onaangezien 't woord Medgezellen eenigsins inschikkelyk schynt, en Eed [juramentum] my veel beter behaagt dan Eet, als men 'er eenen gezwooren eed door verstaat; want men doet dan de eygenschap des woords niet te kort. Maar, is 't niet zonderling? men beweert de klank der t | |
[pagina 17]
| |
zeer sterk, om de d, daar die eygentlyk t'huys hoort, uyt te stooten, even als óf men Gewéd, van wedden, niet anders behoefde te spellen dan Gewét [gesleepen]: En ontrent andere letteren, daar 't zelfde wegens de uytspraak met recht zou konnen gezegd worden, schynt zulks by veelen niet eens in aanmerkinge te komen; want men schryft, De kat krabt my, zonder dat men aanmerkt dat de gewoonlyke spreektaal is krapt; zo schryft men ook Ontvonken en Ontvouwen, onaangezien men die woorden uytspreekt Ontfonken, Ontfouwen; en wat andere reden kan men tóch voor die schryvinge geeven, dan dat de eygenschap dier woorden zulks vereyscht? Maar wat aangaat het woord Smidt, dat schynt my toe beter dus gespeld, om de welluydendheyd, dan óf men schreeve Smid, schoon 't meervoudig is smeden. Dus veel van de D. dóch eer ik van deeze letter afscheyde, staat my nóg te zeggen, dat menze moet verdubbelen, om de onvolmaakte verleeden tyd van sommige Werkwoorden uyt te drukken, als, Ik antwoordde, ik vermoedde, hy doodde, in plaats dat men anders zegt antwoordede¸ vermoedede, doodede. Ook voegt de d niet quaalyk in 't woord Wadte (ondiepte), tót onderscheyd van 't woord watte (katoenwol). Wyders kan de D niet gemist, maar behoort echter met eene T getemperd te worden, om de Tweede en derde persoon te betékenen der Werkwoorden, die in de Ga naar voetnoot† Onbepaalende wyze een D | |
[pagina 18]
| |
hebben, als Bidden, Myden, Leyden, Lyden, Kleeden, enz. Want men behoort te schryven: Gy bidt: Hy mydt haar niet: Die weg leydt ten verderve: Hy leedt veel ongemaks: zy kleedt het kind: maar in woorden waarin geen D komt, als Beminnen, komen, vermaanen, is het ten hoogste wanschikkelyk eene D in den Tegenwoordigen tyd te brengen, alhoewel veele zich niet ontzien te schryven, Hy bemind haar niet: Zy komd straks: Gy vermaand uwe kinderen nooit: De tyding vervolgd niet: daar schuyld iets: Men meend: Hy vermaand: Gy blyfd by uw stuk: Het schynd niet waar: dóch zulks is een quaade gewoonte. Nóg inschikkelyker is het te schryven, Hy arbeyd sterk; Hy bloed uyt de neus; Men vind: omdat deeze woorden de d niet konnen missen; maar nógtans is een t daarby beter. Door 't gebruyk is de D ook ingedrongen daar zy niet eygentlyk t'huys hoort, als in de woorden Inwoonder, Bestelder, en Toonder, enz. in plaatse van Inwooner, Besteller en Tooner: Dus schryft men veeltyds ook kleynder, schoonder, veelderley, en aldergrootste, in stede van kleyner, schooner, veelerley, en allergrootste. En van de ééne ongerymdheyd tót de andere overgaande, bestaat men insgelyks te schryven Loender-sloot; daar het most zyn Loener; gelyk men dan ook behoort te schryven Loener bier. Nóg een graad erger is het als men zegt Geenderaal in plaatse van Generaal: maar in 't woord Beeldtenis behoord de D niet uytgelaaten te worden; want Beeltenis schynt onvolkomen, en beeldenis, ge- | |
[pagina 19]
| |
lyk eenige geschreeven hebben, strydt tegen de uytspraak, al zo wel vlyd, gelyk sommige schryven voor vlyt: Dóch het woord daalder vereyscht, vólgens onze uytspraak, in 't midden eene d, onaangezien de Hoogduytschers zeggen Thaler; en zekerder schynt beter dan zékerer. E heeft tweederleye klanken, als blykt in Gével en bevél, ézel en gezél, hémel en geméld: 't zou derhalve voor uytheemschen, die geneegen zyn onze taal te leeren, een groot gerief weezen, indien die harde klank altyd met een klankteken aangeweezen waare: want hoewel men tót eenen algemeenen regel zou konnen stellen, dat tweelédige woorden het accent doorgaans op de eerste lettergreep hebben, als knével, lépel, klépel, kétel, véter, zétel, nógtans zyn verscheydene daarvan uytgezonderd, als Belét, gebéd, gebrék, gezét, servét, sayét. Maar dat de woorden, kelk, melk, met, smet, wel, bel, sterk, scherp, van sommigen met een schrapje getekend zyn, is iets dat my noodeloos voorkomt; doordien ik niet weet hoe men die woorden, vólgens onze manier van spellinge, anders zou konnen uytspreeken, dan gewoonlyk geschiedt. Dóch dat men één, als 't het getal betekent, met klanktekens merkt, tót onderscheydinge, van 't Lédeken een, keur ik goed. EE. Om welke reden men Steenen behoort te schryven, en niet stenen, kan duydelyk gezien worden uyt het gene hier voore wegens de | |
[pagina 20]
| |
AA is gezegd: Zo kan men ook Weeder schryven, als men 't saizoen óf de gesteltenis der lucht daardoor verstaat, tót onderscheydinge van weder dat wederom betekent; en Zeege óf zeegen als men 'er een vischnet door verstaat, om het te onderscheyden van Zegen (benedictio). Dus komt het my ook best voor, dat men zeege schryft, als 't voor overwinning genomen wordt; want men zegt zeeghaftig. 't Is waar sommige willen dit woord afleyden van zegen, achtende dat eene overwinning een zegen is; maar behalve dat het herkomstig schynt van 't Hoogduytsch Sieg, zo heeft Melis Stoke al gezegd, – Hi vacht 'er sege,
Op die Heidene alle weghe.
Om nu in de e en de ee niet te dwaalen, heeft men maar te letten op de eygenschap des woords; want, Dat hy de zaak wikke en weege (welk laatste woord de Aanvoegende wyze is van 't woord Weegen) spelt men met reden anders dan Hy bragt die zaak te wege, het welk de zesde Naamval is van het woord Weg. Men vindt 'er die onderscheyd maaken in 't spellen tusschen het Naamwoord Leven (waarvoor etlyke hebben gesteld Leeve) en 't Werkwoord Leeven, niet bedenkende dat het één en 't zelfde woord is: want dit is ééne van de eygenschappen onzer taale, dat veele Werkwoorden ook gebruykt worden als Naamwoorden, gelyk blykt in de woorden Behaagen, Bestaan, Eeten, Drinken, | |
[pagina 21]
| |
Verlangen, Vermoogen, Vermoeden, Voorgeeven, Voorneemen, Wedervaaren, de Vasten. Dus worden de Infinitivi in 't Latyn somtyds ook gebruikt, als Ambulare conducit valetudini, en Scire tuum nihil est, nisi te soire hoc sciat alter; even gelyk men op 't Duytsch zegt. Het eeten smaakt my niet. Het gaan vermoeit haar. Het luyd spreeken verveelt hem. Het was een hachlyk bestaan zulks te onderneemen. Waarby dan nóg aan te merken staat, dat de Werkwoorden, dus gebruykt, zelfs de Declinatie in den Genitivus onderworpen zyn, gelyk andere Naamwoorden van 't Onzydig geslacht: want men zegt, Des leevens moede: Des drinkens zat. De reden zyns zeggens. Daar zyn 'er die om aan de tweeklank ee den galm van ae te geven en alzo met schyn van recht te moogen schryven Weerelt, beweerd hebben dat de Latynsche Æ zeer wel geacht mag worden den klank van e gehad te hebben, omdat men die in oude opschriften somtyds vindt in de plaatse van e; dóch die reden is niet krachtig genoeg; want men heeft geen oorzaak om te denken dat de Steenhouwers dier aaloude tyd eervaarener in de Spelkonst waaren dan de hedendaagsche, die menigmaal zeer plompe mislagen in 't spellen begaan. En dat de Latynsche æ eertyds uytgedrukt wierdt door de Grieksche αι blykt niet duyster uyt het Griekschwoord Kαισαρ voor 't Latynsch Caesar; ook is 't zeer waarschynelyk, dat de Grieksche αι Oulings het zelfde geluyd had | |
[pagina 22]
| |
als hedensdaags de Fransche ai in 't woord Chaise. Ook schynt tot dit vermoeden, dat de ai van ouds den klank van ae had, aanleyding te geeven het woord Leeken, komende van Laici, 't welk moogelyk eertyds uytgesprooken wierdt Laeki. EU wordt gehoordt in Beul, heul, beurs, heusch, geut, neut; ook brengen die letteren, wanneer zy, schoon elk byzonder, op't allervlugst uytgesprooken worden, dien klank voort, gelyk een ieder, als hy maar behoorlyk met zyn oor te raade gaat, ligtelyk zal konnen hooren; zulks dat men dan niet behoeft te spellen, peuin, speuy, enz. gelyk sommige Hóllanders doen. EEU gebruykt men in de woorden Leeuw, schreeuw, sneeuw. EY te gebruyken in de woorden Eygen, eysch, heyl, reys, goedheyd, heyligheyd, acht ik veel beter dan EI; onaangezien dit zeer sterk doorgedreeven is van veele, die de Latynsche en Hoogduytsche wyze liefst wilden vólgen: en zo heb ik wel eer ook gedaan, op den voorgang van anderen, gelyk ik acht dat veele als blindelings nóg doen, zonder de zaak ter deege in te zien. Dóch ik heb my wegens de onrechtmaatigheyd deezer spellinge van een kind laaten overtuygen: want als men de kinderen de I met zynen rechten naam leert noemen, teweeten IE, en niet Y, gelyk sommige botte óf boersche Schoolvrouwen doen, dan volgt het natuurlyk, dat zy leerende de woorden Eike, eiland, einde, eisch, Keizer, aldus geschreeven, spellen, den rechten klank daarvan niet weeten uyt te brengen. Dit heb ik zelf aan een kind, dat op verre nâ geen | |
[pagina 23]
| |
van de domste was, ondervonden: want zo menigmaal ik het liet spellen in een boek door J.H. Glazemaaker vertaald, sprak het de sillaben Ei, kei, lei, heid, telkens uyt, ie, kie, lied, hied; maar zo dra gaf ik 't niet een ander boek, waarin die klanken door ey betékend waaren, óf het spelde zo als 't behoorde. Ik weet wel dat men hierop zou konnen zeggen, dat andere kinderen zulks evenwel door de gewoonte leeren. Dóch dat ontken ik niet; want door de gewoonte, en het dikwils hooren, leeren de kinderen ook spellen, zelfs buyten het boek, Y, C, K, ik; C, A, ka; Dubbelduw A, Wa; maar is zulks daarom goed? en zou 't niet veel beter en gemaklyker zyn, dat zy leerden, I, K, ik; K, A, ka; en Wee A, wa? Nu indien deeze spelling van EY nieuw was, men zoud 'er meer tegen in te brengen hebben; dóch ik vind in een geschreeven boek, dat byna driehonderd jaaren oud is, gespeld eynde, vleyschelike, cleynmoedich, reynicheit, heyligh, gesceyden, beteykent, enz. En hoewel men in de Liesveldsen Bybel, gedrukt in 't jaar 1534. gespeld vindt, hi, si, mine, bliven, enz, nógtans is de gemeene spelling daar, Reyn, zeyden, leyden, bereyden, eynde, Heylich, Heydenen, eygen, scheyden, gemeyn, cruys, buyten, getuygen, duyvel óf duvel, duysternis, enz. en deeze wyze van spellen is niet alleen de gemeenste, maar gebruykt by Mannen van naame, en opbouwers onzer taale, onder andere den Heer Jan van der Does, in zyn voorbericht over Melis Stoke, aan Hendrik Laurenszoon Spiegel; den Heer Jacob Cats, Johannes de Brune, en de Overzetters van onzen Staaten Bybel; en zelfs by die van de Kamer in Liefde bloeijende, vind ik die spelling niet gewraakt: ook is het eenigsins aanmerkelyk, dat de Engel- | |
[pagina 24]
| |
schen, schoon zy de I altoos Y noemen, evenwel de EI uytspreeken als de Fransche ai; waarom zy zo wel schryven, streight als strait, spreekende het één zo wel als 't ander uyt, straet, dat by hen eene engte betekent; waarentegen zy Eye, 't welk by hen een Oog is, uytspreeken Ey. Hierom acht ik dat de Historischryver Hooft, om den klank van ae uyt te drukken, Weirlyk, in plaats van werreldlyk schreef; en daarom meen ik ook dat men wel doet, te schryven, Heir, meir, naardien dat nader aan de uytspraak schynt te komen dan heyr, meyr. Ook zyn 't de Engelschen alleen niet die aan Ei den klank geeven van 't geblaet der schaapen, óf de Fransche ai in 't woord Chaise; maar de Franschen zelfs spreeken die tweeklank veeltyds zo uyt, als blykt in de woorden Reine, pleine, peigne. En alhoewel de Hoogduytschen de Ei uytspreeken gelyk wy de ey, nógtans verpligt dat ons al zo min, als dat wy de I zouden noemen en uytspreeken Y, omdat men niet alleen ten platten lande, maar ook in eenige steden van Noord-Hólland zegt Kynt, Wynd, enz. en dat ook de Engelschen de I in de woorden, Child, Kind, Mind, en de Franschen in Vin, Prince chemin &c. als Y uytspreeken. Wil nu evenwel iemand met kracht staande houden, dat schoon wy de Engelschen en Franschen niet behoeven te vólgen, wy echter de Hoogduytsche wyze niet behooren te verwerpen, dan mag men met de zelfde reden beweeren, dat men Eu hier te lande | |
[pagina 25]
| |
behoort uyt te spreeken als Uy, omdat zulks in Duytschland gebruykelyk is, en men die tweeklank in 't Latyn by ons ook zo uytspreekt; hoewel de Engelschen en Franschen ons daarin niet naavólgen. Het verhandelen van de Tweeklank EY brengt my te binnen, dat de Rótterdammers schynen te meenen, dat de Amsterdammers, ter zaake van hunne stads uytspraak, het onderscheyd tusschen EY en Y niet konnen hooren, en dat daarom sommige van hen gerymd hebben Eysch op spys, en Lyden op zeyden; dóch dit gaat evenwel niet door: want wat deeze ryming aangaat, hoewel ik ze niet goedkeur, nógtans zou men tót verschooninge daarvan konnen zeggen, dat ze, vólgens de rechte Hóllandsche uytspraak, moogelyk zo wel eens in te schikken zou zyn, als Marmer op beschermer, en zót op bot, waarin onze Hoofd-poêet Vondel geen zwaarigheyd vondt. 't Is waar de Vriezen en Noordhóllanders loopen geen gevaar van dus te rymen; want de eerstgenoemde zeggen voor de bovengemelde woorden Eysch, spies, liden, zeyden; en de Rótterdamsche uytspraak zweemt 'er ook wat naa, hoewel voor veertig jaaren ruym zo veel dan nu; en de Noord-Hóllanders zeggen Aaisch, zaaiden. Overzulks zullen deeze drie zo ligt op die klip niet stooten. Maar de Amsterdammers ondertusschen, die de oprechte taal hunner stad spreeken, maaken echter een kennelyk onderscheyd | |
[pagina 26]
| |
in de klank tusschen Spys en vleys, en tusschen Feyl en vyl; ook weeten zy zeer wel dat Iets op de ley zetten gansch gemeenschap heeft met Het roer aan ly leggen: en dat iemand die gaat reyzen, staat moet maaken, als hy valt, weêr op te ryzen; alsmede, dat de Byen moogelyk wel honig zuygen uyt de bloeisels van sommige beyen: en dat men de meyden niet altyd myden kan. En my heugt, dat ik nóg een jongen zynde, het onderscheyd tusschen Leyden [ducere] en Lyden [pati] zeer wel wist aan te merken, en anderen, die daar in doolden, te berispen: onaangezien niet ontkend kan worden, dat men te Amsterdam (ô schande!) Schoolmeesters vindt, die hunnen leerlingen voorschryven, Yland, Hylighyd, enz. daar zy, als ze maar binnen hunne vesten van de kinderen wilden leeren, en de jongens van 't Bikkers Eyland vraagden, waar zy woonden, van hen tót antwoord zouden bekomen, Op 't ailand. En hoewel sommige zo bot zyn dat zy den naam der Stad Leyde schryvende, Lyden op 't papier stellen; echter behoorde het bekende kinderdeuntje, Schoppe, schoppe, Maaije;
De Bruyd die voer na Laaije.
hen beter te onderrechten: En wie weet niet dat de Noordhóllanders zeggen de Maaid in stede van Meyd? waaruyt men dan gemaklyk begrypen kan, hoe ongerymd het is daarvoor te schryven Myt, hetwelk een keyn wormtje, óf een oude kleyne munt is. Ja wie kan niet gemaklyk besef- | |
[pagina 27]
| |
fen dat een groene Mey, zynde een loofryke tak, afkomstig is van de maand Majus. Hierby komt ook in aanmerkinge, dat als een Fries geschreeven ziet Hylighyd, hy daarvoor leezen zal hilighied: En hadden Jan Zoet en eenige andere Amsterdammers het onderscheyd tusschen Ey en Y niet naauwkeurig aangemerkt, zy zouden niet geschreeven hebben, Schraijen, waifelen, hailig, goedhaid, in plaats van Schreyen, weyfelen, heylig, goedheyd: Ook vindt men in de Tweespraak der Kamer In Liefde bloeijende gespeld, Vailig, wainig. En de Ridder Hooft en J.H. Glazemaaker gingen de eygenschap der woorden niet te buyten, als zy schreeven Kaizer, Romainen; nóchte was Vondel te beschuldigen, wanneer hy schreef Ai, kai, klai: maar óf vlaaijen, gelyk de Heer Hooft het woord vleyen spelt, voor goed Hóllandsch kan doorgaan, is nóg onbeslecht. Ontrent het woord Neygen, inzonderheyd als het voor buygen genomen wordt, staa ik in twyfel óf men niet behoort te schryven Nygen; want dan zegt men, Zy neeg, gelyk men van de woorden Krygen, stygen, zwygen, zegt, kreeg, steeg, zweeg. En waarom zou men in 't spellen niet zo wel een onderscheyd maaken tusschen Neygen [overhellen] en Nygen [kniebuygen], als tusschen Leyden [geleyden] en Lyden [verdraagen], waarvan 't eerste in den onvolmaakten verleeden tyd heeft, Ik Leydde, en het ander Ik leed? Hetzelfde onderscheyd is 'er ook tusschen Reyzen [op reyze zyn] en Ryzen [opry- | |
[pagina 28]
| |
zen], want het eerste heeft Ik reysde, en het laatste Ik rees. Hoewel nu sommige Amsterdammers ontrent de klank van Ey in de spellinge doolen, nógtans moet men de kennis onzer stédelingen in 't grós, daarby niet afmeeten; want men vindt zelfs veele vrouwen onder hen, die in dat stuk geene misslagen begaan. Ondertusschen vindt men overal slechte spellers, zo dat 'er ook zyn, die het onderscheyd tusschen Houden en houwen zwaarlyk schynen te konnen begrypen; daar nógtans het laatste van een geheel andere betekenisse is; want men ziet wel iemand eenen steen houden, zonder dat hy daarom dien houwt; en 't is eygentlyk het werk van eenen Slagter, 't vleesch te houwen, onaangezien een ander somtyds wel eenen ós den kóp houdt. En ik acht dat men zeer wel spelt, als men schryft, Hy houwt hout. Dóch evenwel zyn 'er gevallen dat woorden van tweederleye betekenisse een gelyke spelling om de eygenschap des woorden vereyschen, als, Zy scheenen te vreezen dat het hen voor de scheenen springen zoude. Dit noemen van slechte spellers brengt my in gedachten dat 'er veele zyn, welke men juyst niet voor dom mag houden, en die nógtans t'elkens spellen, Gebruyke, vinde, zaaije, boome, huyze, rokke, schepe; niet bezeffende dat die woorden altoos met een N moeten eyndigen, en dus geschreeven worden, Gebruyken, vinden, zaaijen, boomen, huyzen, rókken, schepen, Ook vereyschen de Werkwoorden een kennelyk | |
[pagina 29]
| |
onderscheyd tusschen 't eenvoudig en meervoudig getal; want schoon men schryft. De jongen plengde in 't water, echter moet men zeggen, de Meysjens spoelden het linnen, en niet spoelde, 't welk goed is als 'er maar van één gesprooken wordt. Niet minder kreupele spellers zyn 't, die zich verbeelden, omdat men somtyds schryft, D'aarde, d'ezel, men op dien zelfden voet ook mag schryven, D'Beek, D'burg, D'klók, D'maan, D'kerk, D'Koning, D'mantel, D'paauw, D'tang, van welke wantaal men overvloedige staaltjes op de uythangbórden ziet. Dit zy gezegd tót onderrechtinge der onkundigen, welke ik tracht te hulpe te komen. F is noodig in de woorden Faam, feest, fielt, flaauw, flep, flint, fók, fraai, fuyk, fyn, schóft, hoofd; en voegt best in Kalf, braaf, slaaf, graf, brief, dief, lief, hóf, lóf, groef, schyf, wyf, wolf; hoewel men eenige ziet schryven, Grav, hov, diev. Maar dewyl de V eenigsins uyt de klinkletter U. spruyt, past zy myns oordeels beter om een sillabe te beginnen, dan om die te sluyten: Want al is 't dat men in 't Meervoudige schryft, Slaaven, graaven, brieven, hoven, schyven, wyven, nógtans kan zulks het eerste niet genoegzaam wettigen; ook zyn wy 't alleen niet die zo doen; de Engelschen schryven insgelyks, Calf calves, life lives, knife knives, wife wives, loaf loaves, wolf wolves. Men vindt 'er die schryven zaft en kraft; maar zy wyken daar in te veel | |
[pagina 30]
| |
van 't gemeen gebruyk der spraake, voor 't welk ook zórg gedraagen moet worden: Dóch schacht en schaft schynen beyde goed; men speldt ook hecht en heft; en gekócht en gekóft worden beyde gebruykt, het eerste het meest, maar het laatste best; want koopen komt van 't Hoogduytsch kaufen. Zo schryft men ook veeltyds gracht in plaats van graft, het welk zo wel afgeleyd wordt van 't Werkwoord graaven, als 't Naamwoord graf; en daarom acht ik graft beter dan gracht. Maar deeze verandering van f in ch is, door ik weet niet wat toeval, zo gemeen in Nederland, dat men tegenwoordig te Antwerpen en Gent niet alleen spreekt en schryft, maar ook drukt, hellicht, in stede van helft; onaangezien dat zeer klaar blykt eene valsche spelling te zyn; want dit woord wordt afgeleyd van 't woord half. Dit brengt my ook te binnen dat men hier te lande gemeenlyk schryft Kóppenhagen, schoon de rechte naam dier stad schynt te zyn Kóppenhaven; want in 't Latyn wordt ze Hafnia genoemd. Zo mag men ook schryven het Sticht Utrecht, als afgeleyd van Stichten; en een pennemes met een yzere stift. Men speld in 't gemeen Ontfangen, dóch liever zag ik dat men spelde ontvangen, gelyk men schryft ontvonken, ontvouwen, ontvlugten; omdat zulks met de eygenschap van 't woord beter overeen komt. Lóffelyk in prose te schryven dunkt my zo goed niet als lóflyk, en die gewoonte heeft eens veroorzaakt, dat men in den naadruk van zeker | |
[pagina 31]
| |
bekend boek lóffelyk t'onrecht stelde in plaats van lósselyk. G is noodig in de woorden Gaan, gaar, gans, geld, bang, gang, zeggen, heyligheyd, burg, deugd, en niet deucht; want het Werkwoord, daar 't van afgeleyd schynt, is deugen. Ik acht magt beter dan macht, want dat woord komt van mag, welks Onbepaalende wyze [Infinitivus] is moogen, en daarom schryf ik ook mogt, en niet mocht; gewigtig (van weegen), en niet gewichtig; en gebragt, gezigt, voorzigtig, omdat de G in de woorden brengen, Ik zag, wy zagen, niet kan achtergelaaten worden: hierom schryf ik ook gezag, en 't ontzag. GH plagt voor deezen veel gebruykt te worden; maar ik kan niet begrypen dat ghy een beter spelling was dan ick, dewyl de H in 't eerste niet minder overtóllig is, dan de C in 't laatste: Waaruyt nu dit gebruyk van gh mag ontstaan zyn, valt niet zwaar naa te gaan, nademaal niet alleen de Italiaanen, Franschen, en Engelschen in de uytspraak van de G een tweevoudig onderscheyd maaken: want in de woorden Gamba, gola, gusto, gladio, grado; Garçon, gorge, guide, glace, grebe: Garden, gold, gun, glister, grant, heeft zy een geheel andere klank dan in de woorden Gelo, ginocchio; Germe, gibier; Gender, giant, op dezelfde wyze gelyk die landaarden in de klank der C verschil maaken tusschen Ca, co, cu, en Ce, ci: maar zelfs in Hólland plagt men op veele plaatsen de G te noemen Jie; en mooge- | |
[pagina 32]
| |
lyk is zulks te Hoorn nóg wel in 't gebruyk; waaruyt men dan gemaklyk begrypen kan, vanwaar de gemeene uytspraak van Jy in plaatse van Gy herkomstig is. En daarom is 't niet vreemd dat men, om aan de G haaren natuurlyken galm te geeven, eene H daar achter stelde, gelyk de Itáliaanen en Engelschen nóg doen, als blykt in de woorden Ghetto, Ghiacchio; Gherkens. Dóch dit is by ons niet meer noodig; want hoewel de gemeene spraak Jy, zwaarlyk te verbannen schynt, nógtans leest ieder een Gy, en daarom behoeft men niet meer te schryven Ghy, veel min Ghódt. Maar in woorden die een blaazenden galm hebben, is de Gh echter dienstig, als Looghenen, guyghelen, juyghen, toejuyghing, huyghelaar: want hoewel de meeste hier toe de ch gebruyken; nógtans kan ik niet goedvinden eene lettergreep daarmeê te beginnen, zo lang my een andere weg open staat. Daar zyn 'er die schryven Dagh [dies] tót onderscheydinge van dag (een dólk): dóch dit laatste is eygentlyk dagge, waarom de Engelschen daarvoor ook zeggen dagger; 't zelfde kan mede gezegd worden van Wegh (een wittebroods koekje); want het is eygentlyk wegge. Etlyke schryven Wegh óf wech, als men 'er weggegaan óf weggedaan door betékenen wil; maar 't schynt dat zy niet overweegen dat dit weg afgeleyd wordt van den weg; waarom de Engelschen daarvoor ook zeggen away, en de Italiaanen via, als Via, via! Weg, weg! en Mandar via, [wegzenden]. | |
[pagina 33]
| |
Men heeft wel eer getracht de G uyt te laaten in de woorden Hoogmoed en Krygsman, schryvende daarvoor Hoomoed en Krysman, om alzo de Fransche zachtheyd eenigermaate naa te vólgen: maar men heeft dit niet konnen doordryven, dewyl zulk een spraak met recht niet manlyk is geoordeeld geweest; dóch in het woord Weemoedig heeft diergelyk een letter-uytlaating evenwel stand gegreepen; want het volkomen woord is Weekmoedig, dat gansch niet in 't gebruyk is, hoewel men zegt Weekhartig, 't welk van een geheel andere betekenisse is. Boogaard wordt, ten minsten in de gemeene spraak, al zo veel gebruykt als Boomgaard. Het woord Bosch spreekt men gemeenlyk maar uyt, bos; evenwel is het best zich aan de oude spellinge te houden; want behalve dat bos zoude konnen genoemen worden voor bus, zo kan men 't onderscheyd der woorden door een verscheelende spelling genoeglyk betekenen, als Bosch [een woud], en bos [een bondel], alhoewel men zou moogen zeggen dat het laatste zynen oorsprong heeft van 't eerste, omdat een Bos pennen schynt te zyn een bosch van pennen [sylva pennarum]. In plaats van Stólwyksche kaas zegt men doorgaans Stólksche kaas; en niemand vindt zulks vreemd, al zo min als póllepel in plaats van pótlepel, en hópman in stede van hoofdman. H wordt gebruykt in Haan, haas, hals, Heer, hem, hemel, hoed, hoedaanigheyd, hoogheyd, heyligheyd, wysheyd: maar wat nut zy in 't woord Of- | |
[pagina 34]
| |
ferande doet, is my onbekend. De kracht van CH en GH is reeds aangeweezen. I wordt gehoord in Ik, immers, in, is, min, zin, kind, kist, rist, schip. IE te verbannen, en te schryven Briif, diif, liif, ziin, in plaats van Brief, dief, lief, zien, komt my ongerymd te vooren: want indien men de letteren I. E. elk byzonder en op zichzelven noemt, dóch met zulk een vlugge uytspraak als moogelyk is, men zal bevinden dat zy den zelfden klank, dien wy gewoon zyn aan die tzamengevoegde letteren in éénen galm te geeven, medebrengen zullen: en daarom mag die nieuwigheyd van ii, zo wel achterblyven, als het ouderwetse au, in stede van ou. 't Waare te wenschen dat deeze letter I door de Schoolmeesters en Schoolvrouwen altoos met haaren rechten naam, teweeten Ie, en niet Y, geheeten wierd; want daardoor zou veel quaade spellinge geweerd worden; maar nu leert men de jonge jeugd in de kinderschooltjes deeze drie letteren, I, J, en Y eveneens noemen, teweeten Y óf Yë; en uyt deeze quaade gewoonte ontstaat het dat een kladschilder zich verbeeldt zyne dingen al heel wel te doen, als hy schryft, Hier besteedt men meysyes, óf Hier verkoopt men yopenbier, óf Tabak pvik en schoon. Menigmaal heb ik, nóg een kind zynde, om zulke zótternyen gelacht; want hoewel myne Schoolmatrés ook den gemeenen trant vólgde, nógtans zeyde my- | |
[pagina 35]
| |
ne moeder my dat men de I moest noemen Ie, en niet Y. IEU wordt gehoord in Nieuw, hieuw. J is noodig om te spellen Ja, jaar, jemini, Jesus, jeugd, jók, jong, jurk. Dat 'er tusschen de letter J en G een groote gemeenzaamheyd is, blykt uyt het gene reeds onder de GH gezegd is; en is ook te zien aan Gy en Jy, als mede Gicht en Jicht. Dus zegt men ook Genever en Jenever, Angelier en Anjelier; insgelyks is 't bekend dat de plaats welke men eertyds Juliacum noemde, nu Gulik geheeten wordt. Dus schryven de Engelschen Gaol en Jail, 't welk een kerker betekent. De Ridder Hooft schreef Majestraat in plaats van Magistraat; en de Keulenaars spreeken de J als eene G uyt, waarom zy ook voor de Latynsche woorden Jacere, Janua, &c. gewoon zyn te zeggen Gacere, Ganua, enz. Ook spreeken de Spanjaards de J uyt als G óf CH, want voor jamba zeggen zy gamba, en voor Badajos spreeken zy Badachos. IJ wordt zeer veel gebruykt in plaats van de Y, zonder dat men aanmerkt dat zy een klinker en een medeklinker is; maar moogelyk heeft de gelykheyd der Duytsche letteren ij en y aanleyding tót deeze dwaalinge gegeeven: Om derhalven de ij wel te passe te brengen, moet menze gebruyken in de woorden Kraaijen, maaijen, naaijen, zaaijen, gooijen, hooijen, schooijen, groeijen, loeijen. | |
[pagina 36]
| |
K heeft men van noode om te spellen Kaak, kaal, kap, keel, kelk, króp, kryg, kudde, kus, kalk, hulk, dók, dak, jak, pak, zak, dank, klank, krenken, bakken, drukken, stikken: en de C in 't Neêrduytsch voor een a, o, u, óf voor de l óf r te gebruyken in plaats van K, is t'eenemaal ongerymd. Vondel plagt te spellen Jongk, langk, zangk; maar hy heeft daarin maar weynige naavólgers gehad; dóch Springkhaan, gevangkenis, vergangkelyk, afhangkelyk is by sommigen nóg in gebruyk. Deeze byvoeging van de k geschiedt, om de scherpheyd van de g, welke sommige Leezers óf leesters al te sterk uytspreeken aan 't eynde van zulke woorden die met ng eyndigen, wat te verstompen. Maar die de spelling in allen deele net met de uytspraak wil doen overeenkomen, zal moogelyk vruchtelooze moeite doen: want hoewel etlyke gespeld hebben Dankken, klankken, hanggen, vanggen, dinggen, om de gewaande gebreklykheyd, die 'er is in klan-ken, din-gen, han-gen, voor te komen, zyn zy daarin echter maar van weynigen gevólgd. Dóch waarom men in proze schryft Gemakkelyk, gewoonelyk, gebrekkelyk, in plaats van gemaklyk, gewoonlyk, gebreklyk, kan ik nóg niet begrypen: want in 't laatste 't welk vólgens de eygenschap des woords is, als komende van gemak, gewoon, gebrék, verneemt men geen hardigheyd; en 't eerste, dat op een quaade uytspraak steunt, is buyten dichtmaat gansch lam; maar zo is 't niet gelegen | |
[pagina 37]
| |
met Verbreekelyk, vermaakelyk, genaakelyk, uytdrukkelyk, bezwykelyk, naardien die woorden komen van verbreeken, vermaaken, genaaken, uytdrukken, bezwyken. Gelyk ik 't schryven van Gemakkelyk niet goed keur, zo kan ook 't spellen van Góddeloos (waarvoor ik by Vondel vind godeloos) my niet behaagen; en daarom schryf ik Gódloos. Ook behaagen my Onzienlyk, natuurlyk, en gemeenlyk, in onrym beter, dan Onzienelyk, natuurelyk, en gemeenelyk. Sommige schryven Kristenen, en zy schynen zich te konnen verweeren met het oude woord Kerstenen; dóch belangende den naam onzes Heylands, my dunkt dat men, uyt eerbiedigheyd, dien niet anders behoorde te spellen dan Christus. KW in plaats van QU, wordt niet zonder reden voorgestaan by etlyken, die gewoon zyn te schryven Kwaad, kwaal, kweeken, kwyt; maar dewyl zulks den uytheemschen zeer hard voorkomt, en men 'er geene letters mede uytwint, behalve nóg dat de woorden gekwel, gekwaak, geleezen konnen worden gek-wel, en gek-waak, vólg ik liefst de gewoonlyke wyze; hoewel ik moet toestaan, dat kwam (waarvoor in zeker Testament, in Zeeland zo meen ik gedrukt, doorgaans staat kam, en voor 't welk de Engelschen zeggen came) nader aan komen paalt, dan quam. L gebruykt men om te spellen, Laauw, loof, | |
[pagina 38]
| |
lyn, dal, val, dol, belul, haalen, heelen, vellen. M dient tót Maan, meer, mam, stam, glimmen, stemmen; 't Gebruyk heeft gewild, dat men de M, als reeds gezegd is, uytlaat in 't woord Boogaard, het welk zachter van de tong rólt dan boomgaard. N gebruykt men in Naad, neet, neus, nood, nut, kan, steen, min, kennen, gewennen, zinnen. O heeft driederleye klanken, de helderste hoort men in Oven, open, over, zomer, hoven; de doffe wordt gehoord in Bok, bot, wol, wolk, hond, stond, konnen; en de hardste in Hól, ról, gról, gólf, kólf, dólk, vólk, rós, klós, kóp, stóp, zót, spót, tót, Gód, stórm. Zy die op 't voorbeeld van de Amsterdamsche Kamer in Liefde bloeijende, oordeelen dat men deezen klank met een bytéken behoort te merken, schynen my toe gelyk te hebben, en daarom vólg ik hen daarin naa: want dusdoende maakt men een kennelyk onderscheyd tusschen bol (zacht), en ból (een kloot); dol (uytzinning), en dól (een roeipén in een boot). OE wordt gehoord in Goed, bloed, moed, boek, hoek, koek, groen, zoen; en dit behaagt my en de meesten beter, dan te spellen Bouk, houk, kouk, gelyk de Zeeuwen doen, en 't welk van sommige Hóllanders, te veel op de Fransche manier verzót, naageaapt wordt. OEI heeft men noodig in de woorden Boei, broeijen, groeijen. | |
[pagina 39]
| |
OO gebruyk ik tót Gelooven, dooden, hooren, stooren, verlooren; en waarom zulks een bétere spelling is dan Geloven, doden, horen, storen, verloren, heb ik onder de AA genoegzaam aangeweezen. Hoorn (cornu) wordt van my zonder e gespeld; Toorn is by my Gramschap; maar toren gebruyk ik als 't een hoog gesticht (turris) betekent. Dóch waarom zelfs zuynige spellers zoo schryven in plaats van zo, kan ik niet bevatten; want zo, is zo wel kort als lang: Dus zegt Antonides in 't begin van zyn Trazil: Zoo wordt de heerschappy uw grootsheyd opgedrongen. Maar als men dit woordtje gebruykt in plaats van zoode, dan schryft men met recht zoo, 't zy men daardoot verstaa een groene zoô, óf eene zoô visch; andersins kan de klank van zo, al zo wel met ééne O uytgedrukt worden, als het geluyd van Oven, boven, zomer, enz. Oulings plagten sommige den klank Oo door oi te verbeelden, schryvende Oik, koipman, ik hoir, oirspronk; waarvan by ons nóg in gebruyk blyft Oir (erfgenaam) tót onderscheydinge van oor, (auris). OOI gebruyk in de woorden Hooi, mooi, nooit, ooit, achtende zulk nader aan den rechten klank te komen, dan Hoy, moy, noit, oit. OU wordt gebruykt in Goud, hout, koud, | |
[pagina 40]
| |
stout, vrouw, zou; en hoewel etlyke dien klank door OW, op zyn Engelsch, óf door AU, op zyn Brabantsch, hebben willen uytdrukken, nógtans hebben zy geenen aanhang konnen bekomen. En als men 'er wel op lét, zal men bevinden, dat de letteren O, U, ider byzonder, dóch op 't allersnelst als in éénen galm, uytgesprooken, byna dien klank, waarvoor zy gebruykt worden, voortbrengen. Hoewel nu de Engelschen 't woord How uytspreeken gelyk wy houw, nógtans gaat dat zo algemeen niet door, dat men spellende Vrow, zich op hun gebruyk zoude moogen beroepen; want in de Engelsche woorden Slow en Bestow wordt de W niet eens gehoord, maar dient slechts tót verlenginge van den klank der O; doordien zy daarvoor leezen Sloo en bestoo, even gelyk zy doen in de woorden Lawn, pawn, welke zy uytspreeken Laan, paan. P dient om te spellen Paal, pak, pót, punt, kap, stap, trap, klóppen, stóppen; en wordt by eenige weynigen in Ampt, en amptenaar, als overtóllig, verworpen; onaangezien men in 't Latyn, alleen welluydendheyds halve, en niet om de eygenschap des woords, Emptum, sumptum te schryven gewoon is. PH plagt men te gebruyken in Propheet, en Oliphant; dóch die woorden genoegzaam Duytsch zynde, worden beter gespeld Profeet, Olifant. Zo acht ik ook dat men behoort te schryven, | |
[pagina 41]
| |
Fenix, Filosoof, Stefanus; want de Italiaanen en Spanjaarden gebruyken in die woorden de F insgelyks. Q kan niet dan met byvoeginge van een U gebruykt worden, en dient om te spellen Quaal, qualm, quast, quee, quelling, quispel, quyt, quynen. Waarom ik de KW niet beter daartoe achte, is reeds onder de K gezegd. R dient om te spellen Raad, rad, ram, rand; recht, reede, rhee, kar, star, kruys, krans, vaaren, booren, knorren, porren. S heeft een sissend geluid, en hoewel die in de oude spellinge ook voor andere woorden, als nu, gebruykt wierdt, echter hebben de rechtschapene Opbouwers onzer taale niet zonder groote reden verandering daarin gemaakt; 't welk niet noodig geweest waare, indien onze Hóllandsche uytspraak met die der Frîezen overeenstemde; dóch dat niet zo zynde, is het zeer wyslyk gedaan, tusschen de S en Z eene schifting te maaken; terwyl die letters niet minder verscheelen, dan de F en de V. Wat Hóllander hoort geen onderscheyd van klank, als men zegt, Van die steylte afgaande zullen wy ligtelyk sullen. Hierom behoort men te spellen, Sabel, salade, sap, satyn, saus, sayét, servét, siroop, sissen, soort, sóldaat, sóp, sukkelen, suyker, suyzen, schrap, Schout, slag, smaak, sneeuw, spier, spoed, spruyt, staal, stryd, kussen, tusschen, menschen. Etlyken gevalt het ook te schryven Sieraad, sieren, siersel. | |
[pagina 42]
| |
T moet men gebruyken om te spellen Taal, taart, tafel, tak, teer, tent, tepel, tien, tin, toe, gat, kat, met, wet, niet, tót, zót, vatten, spatten, spótten. In Onduytsche woorden spreekt men in Hólland de TI uyt als tsi, gelyk Oratie, patientie, predikatie; en 't laatste woord wordt van sommigen geschreeven predikaatsi, dóch vry oneygentlyk, zo my dunkt; want ik vertrouw dat het op verre nâ de minste zyn, die zo spreeken; en ik meen wel te weeten dat de meeste menschen alhier te Amsterdam dat woord uytspreeken Predikacie; en waarom dan niet zo geschreeven, zo wel als Vondel schreef Profecye, waarvoor andere prophetie schryven, en 't welk men, als men den trant van predikaatsie vólgen wilde, schryven most profeetsye? Immers spreeken de Franschen en Engelschen de woorden Diminution, moderation, &c. uyt, diminucion, moderacion; (gelyk ze ook dus in 't Spaansch gespeld worden.) En veele Latynsche woorden, die in tia uytgaan, en welke zy met een kleyne verandering in hunne taalen hebben overgebragt, hebben in plaats van de ti (dewyl 't schynt dat men die al van voor veele eeuwen zulk een' misselyken draai gegeeven heeft) eene C aangenomen, als blykt in Patience, sapience, concupiscence, enz. waar van het eerste en laatste by de Spanjaarden gespeld wordt Paciencia en Concupiscencia: Zo mag men ook heel gevoeglyk spellen Consciencie, onaangezien de | |
[pagina 43]
| |
letter T in diergelyke woorden sommigen zo behaagt, dat zyze zelfs tegen de eygenschap des woords indringen, spellende Provintie in stede van Provincie. Dóch om weder tót de T te keeren, zy behoort ook gebruykt te worden in de tweede en derde persoon der Werkwoorden, als Gy, hy, zy, wordt, bidt, houdt, bindt, vindt, biedt, enz. tót onderscheydinge van Ik word, bid, houd, bind, vind, bied. Ook moet men schryven, Hy geeft, noemt, krygt, valt, vangt: en De brand brandt in. Want wat naauwkeurigen opmerker komt het niet zeer dwars voor, als hy geschreeven ziet, Zy derfd haar heul; Hy beschermd haar; De vogel zweefd in de lucht; Zy betreurd haar verlies; Het komd uyt haaren schood: De vlood is in zee; Hy veld en moord. Ook acht ik het ongerymd Genoodschap te schryven in stede van Genootschap; want dit woord komt niet van Genood, maar van Genoot; het welk 't zy als een Naamwoord, óf als een Werkwoord der Onvolmaakte verleeden tyd, van Genieten afkomt. 't Gene onder de D van 't verdubbelen dier letter gezegd is, heeft in de T ook plaats in de woorden Achten, wachten, tasten, enz. om de onvolkomen verleedene tyd uyt te drukken; want men moet schryven, Ik achtte, ik wachtte, ik tastte. Men vindt somtyds gespeld Kindje, hondje, mandje, dóch zulks is ongerymd, doordien de | |
[pagina 44]
| |
T in die woorden niet gemist kan worden: want hoewel de taal toelaat te schryven Beekje, boekje, oogje, stókje, scheepje, neusje, huysje, muysje, echter mag men de T niet uytlaaten in deeze Verkleynwoorden Kindtje, boomtje, haantje, hondtje, zoontje, hoorntje, oortje, kooltje, wagentje, starretje, lepeltje, enz. 't en waare men schreeve Boomken, zoonken, kindeken, enz. Hoe nu deeze uytgang van ken in tje veranderd is, valt niet zwaar te begrypen: want veele Nederlanders plagten oulings te zeggen, Haantgen, Vogeltgen, enz. Ook is 't bekend dat de letters G en J dikwils vermengd worden, gelyk hier voore onder de letteren G en J reeds aan geweezen is. Dóch belangende de T, men gebruykt die niet in de woorden Kisje en Beesje, want te zeggen kistje en beestje, is te hard en te styf; en Boompje, schoon de p daar maar alleen welluydendheyds halve in gevoegd wordt, behaagt my beter dan Boomtje; In Ringetje schynt de t ook niet wel te konnen gemist worden; want Ringsken is geen goed Nederduytsch, schoon men by Vondel Jongske in plaats van Jongetje vindt. Men zegt somtyds tegens eenen jongen knaap wel Mantje; dóch dewyl dit voor Mantje óf kórfje zou konnen genomen worden, is het beter dat men speldt Mannetje, gelyk men zegt Pannetje Pennetje, Kammetje, Karretje, Schelletje, Rólletje, enz. U verstrekt voor een woordtje, te weeten U | |
[pagina 45]
| |
(Te óf tibi); voorts gebruykt men deeze letter in de woorden Uw, nu, uchtend, dun, lucht, vrucht, gunnen, durven. Ook behoort men altoos een onderscheyd te maaken tusschen 't Pronomen demonstrativum U, en 't Possessivum UW, óf om wat duydelyker voor de Ongeletterden te spreeken, men moet schryven, Ik zag U wel op uw paerd; Ik zal by U aan Uw huys komen: want het onderscheyd tusschen U en Uw is niet minder, dan tusschen My en myn; hoewel daarin ook dikwils grove misslagen begaan worden. UU houd ik beter dan UE, om te spellen Uur, muur, huur; dus behoort men dan ook te schryven Uuren, muuren, en niet Uren, muren, om dezelfde reden welke ik voor de AA gegeeven heb. UY acht ik dat vereyscht is te spellen, Huys, muys, kluys, ruyn, schuyn, tuyn, en niet UI, die ik om dezelfde reden verwerp als de EI; ja my dunkt dat de ongerymdheyd die 'er steekt in 't spellen van Bruid, suiker, enz. nóg ruym zo groot is als in de spelling van Geit, rein, 't en waare men de Rótterdamsche uytspraak van Bruud, suuker, voor 't beste Hóllandsch hield. Ook heeft de klank EI nóg een voorbeeld in 't Latyn; maar wie spreekt het Ga naar voetnoot+ Tussenwerpsel Hui even eens uyt als Heu? welke klank UY de Zeeuwen en ook veele Rótterdammers uytdrukken door eui, als Peuin, speui, speuit. | |
[pagina 46]
| |
V dient om te spellen Vaal, vat, vader, veel, veyl, vlók, vol, vrucht, en is ook noodig in gaaven, beeven, leeven, sterven: ook moet zy nooit als een Klinker gebruykt worden, schoon men op de bórdtjes van sommige Kladschilders leest, Hier gaat men vyt schilderen. Men vindt 'er veele die niet alleen schryven Euangelium, maar (opdat men vooral zou moogen hooren dat zy wat Grieksch geleerd hadden) altoos, schoon Duytsch spreekende, zeggen Uyangelium: dóch dit pronkje heeft my nooit gevallen; ik schryf en spreek liever Evangelium, op 't spoor der Franschen, Engelschen , en Hoogduytschen. W heeft men van noode om te spellen, Waar, wal, water, weder, weever, wit, wolk, wuft, wyd, wys, wrak, wrang, graauwen, kaauwen, leeuwen, schreeven, vrouwen, flaauw, graauw, ruuw, duuw, luuw. Dóch etlyke willen dat men geen W behoort te gebruyken in de woorden Flaau, graau, leeu, mou, vrou, nieu, schoon zy niet ontkennen konnen dat men in het Meervoudige getal dier woorden de W volstrektelyk van noode heeft, als Leeuwen, vrouwen, gelyk men ook moet schryven, flaauwer, nieuwe, graauwe. Immers schynt deeze nieuwigheyd een noodelooze afwykinge van den gemeenen regel, dat en het meervoudig getal der Naamwoorden uytbeeldt, en dat e dient om het Vrouwelyk geslacht en 't meervoudig getal der Byvoegelyke Naamwoorden (Adjectiva) te beteken. Want schoon | |
[pagina 47]
| |
men zoude moogen zeggen dat en niet altoos voldoet om het meervoudig getal uyt te drukken, als blykt in de woorden Bedden, bruggen, gekken, brillen, hammen, mannen, lippen, starren, katten, zótten, daar men de d. g. k. l. m. n. p. r. t. noodig te hulpe moet neemen, zo behoort echter aangemerkt te worden, dat hier een volkomene noodzaakelykheyd is, die men in 't andere niet bespeurt. En belangende de e die tót eenen uytgang der Byvoeglyke Naamwoorden dient, schynt het eenigsins zeldzaam, te schryven een nieu sóldaat, een nieu huys, een nieu schip, en nógtans een nieuwe hoed, een nieuwe kaper, nieuwe schepen. Ook komt in aanmerkinge, dat indien men acht dat de U volstrektelyk den klank heeft van Uw, daaruyt dan zoude schynen te vólgen, dat men de woorden Uur, huur, muur most uytspreeken Uuwr, huuwr, muuwr, 't welk evenwel niemand zal toestaan. Hierom zoud ik, als 'er tóch verandering in die spellinge most gemaakt worden, nóg liever schryven Flaaw, leew, eew, niew; want schoon de W een Medeklinker is, echter kan het niet ontkend worden dat zy uyt zichzelve eenige gemeenschap met de Letter U heeft, welke men meent dat eertyds by de aaloude Latynen, als zy eene sillabe daar mede begonden, uytgesprooken wierdt als by ons de W: waaruyt dan ligt af te leyden valt waarom de letter U, van welke wy twee (te weeten V en U) gemaakt hebben, by hen maar één was. X komt by ons niet zonderlinge te passe, dan in | |
[pagina 48]
| |
Grieksche en Latynsche benaamingen, als Xanthus, Xerxes, Styx, Fenix; want hoewel sommige schryven Zulx, en blixem, nógtans wordt het met recht by onze beste spellers verworpen; dóch in Exter (waarvoor sommige Nederlanders zeggen aakster) schynt de x niet qualyk te voegen, gelyk ook in 't woord Hex. Y, by sommige afgekeurd, omdat die by de aaloude Grieken voor eene U gebruykt wierdt, heeft echter by ons, gelyk ook by de Engelschen, een' klank dien wy niet derven konnen; en dient in de woorden Ys, ydel, yver, yzer, vyl, myden, ryden, pryzen, vry, slaaverny, spótterny, schildery, als ook in Geyl, peyl, veyl, kleyn, reyn, Uyl, vuyl, zuyl, tuyn, kuyt, spruyt. Z wordt met groote reden gebruykt in de woorden, Zaad, zalm, zand, zee, zeep, zegen, zich, zin, zien, zoet, zóg, zoon, zucht, zuur, zuyd, zwaerd, zalven, zanger, zeggen, zeylen, zilver, zingen, zólder, zouten, zuchten, zwaan, zwart, zweeten, zwygen, azyn, ezel, blaazen, raazen, vriezen, Etlyke kanten zich hier tegen, omdat de Z voormaals by de Grieken en Latynen de kracht van Ds óf Ts had, en by de Italiaanen en Hoogduytschen nóg als eenen Ts uytgesprooken wordt. Dóch dat zy zo; indien 't gebruyk by ons verandering daarin gemaakt heeft, waarom zulks verworpen? De letteren worden by alle de Europeers niet eveneens uytgesprooken; want de C voor e óf i staande, spreeken de Hoog- | |
[pagina 49]
| |
duytschen ook uyt als Ts, zo dat zy 't Latynsche woord Cera uytspreeken Tsera; en de Italiaanen spreeken de C, voor i staande, uyt als Tsi, óf als de Engelsche Ch, gelyk blykt aan 't woord Citta, 't welk zy uytspreeken Tsjittà. Waaruyt dan te zien is, dat de ééne taal de andere ontrent de uytspraak der letteren geen wet kan stellen. En zo men evenwel in 't geval van de letter Z een voorbeeld van andere landaarden begeert, men behoeft 'er niet om verlegen te staan: want niet alleen de Engelschen geeven aan de Z dien zelfden zachten klank, als wy, gelyk blykt in de woorden Zeal, zealous, zedoary, gazing, amazed, brazier, cozen, baptized, equilize, enz. Maar ook de Franschen, als te zien is aan de woorden, Zele, zero, hazard, Leze Majesté, onze, douze, treize, quatorze, quinze, seize, douzaine. Ondertusschen moet niemand, schoon men 't gebruyk van de Z voorstaat, haar indringen daar zy niet t'huys hoort; want het is ten hoogsten wanvoegelyk, te schryven Zauzys, zaffraan, zervet, zlaan, zmyten, znaauw. En die ontrent eenige woorden twyfelt, kan de rechte spelling daarvan vinden in myn groot Woordenboek. Zie daar een omstandig bericht van de Letteren, waarby nóg gevoegd kan worden, dat 'er sommige zyn die met andere eenige gemeenschap hebben, maar daarom echter niet onder malkanderen behooren verward te worden, gelyk de B en de P. waarmede men spelt, Blad, Plat; | |
[pagina 50]
| |
en krab en stap: de D en de T. als blykt uyt Dak, Tak, en Pad, Mat; de CH en de G. als gezien wordt aan Charon, en garen; Christen, gisten; en Zich, wig: de F en de V, gelyk men bespeurt aan Feyl, veyl; Fel, vel; en Cyfer, vyver: En de S en Z, welker onderscheyd men hoort in Zand, Sant; Zalig, salie; Ik Zaai, en Luyksch Saai. Zemel, semmelen, Zólder, sóldaat; Zuyger, suyker; Zullen, sullen. Die een weynig opmerkend is, kan dit onderscheyd ligt gewaar worden; want voor zulke die Meschuyt zeggen voor bischuyt, Bemori voor memori, en Breveeten in stede van Profeeten, wordt dit niet geschreeven. De K schynt in sommigen opzigte ook eenige overeenkomst met de G te hebben; want hoewel de meeste Koning schryven, evenwel vindt men 'er die Konink spellen; en men kan niet ontkennen dat koninklyk en Koninkryk beter met de uytspraak overeenkomt, dan koninglyk en Koningryk; zo schijnt ook Sprinkhaan beter te wezen dan Springhaan, 't en zy men verkieze te schryven Springkhaan, en Oorsprongklyk, als komende het eerste van springen, en het laatste van Oorsprong. 't Gebeurt wel dat men eene letter verplaatst, als Bron en Born-water; zo noemt men de vriezende koude ook Vórst, waarvoor de Hoogduytschers zeggen Frost: en men schryft Amstelredam in plaatse van Amstelerdam, gelyk men eertyds plagt te schryven alre in stede van aller, en Kaerle voor Kaerel, en gelyk men nóg doorgaans schryft Ordre voor órder. | |
[pagina 51]
| |
De Sillabe ig wordt door 't gebruyk in etlyke woorden ingedrongen daar zy niet eygentlyk t'huys hoort: Overheyd is de Magistraat, dewyl de Wethouders over ons gesteld zyn; en evenwel zegt men veeltyds Overigheyd, schoon overig weynig gemeenschap met over heeft. Zo zegt men Getrouwigheyd en Zagtigheyd, in plaatse van getrouwheyd en zachtheyd. Men ziet wel gespeld Bekersgewyze; maar wat wil dit woord gewyze? waare 't niet beter dat men zeyde Bekers wyze? Moogelyk is de eerste oorspronk van dat ge ontstaan uyt sche, naamelyk bekersche wyze, lepelsche wyze, enz. zynde alzo een Byvoegelyk Naamwoord van het Zelfstandige gemaakt. Hoewel nu de eygenschap der Letteren overal behoort waargenomen te worden, evenwel zyn 'er gevallen, daar men tót onderscheydinge van de betékenisse der woorden, wel een letter in de spellinge mag, ja, om de eygenschap van 't woord, moet veranderen. Hierom is het dat ik schryve, Het Licht der zonne; 't Is ligt om te doen. Die stad heeft eenen hoogen toren; Zyn felle toorn vervoerde hem. Ik ben 'er nóg niet geweest; Ik zag nóch den éénen, nóch den anderen. Zy heeft een hard hart; Hy jaagde het Hert: Een Herder der schaapen; Harder dan steen. Naa verloop van tien jaaren; Naar myn oordeel; Na de stad toe; Nergens nâ zo veel; Op verre nâ niet; Zy neemt die zaak heel nâ; Hy komt 'er nâ aan toe. Die aard is van een | |
[pagina 52]
| |
andere aardt. Een bruyne en bolle kars; en Kers van de eerste sneê. Hy is van koninglyk geslacht; Daar hing een geslagt beest. Hy slagt eenen ós; en zy slacht haare moeder. Hy kreeg eenen zwaaren slag; Daar was tweederley slach Ga naar voetnoot† van vólk. De handen wasschen; De Zon doet het koorn wassen. Ik meen eens weder te komen by mooi weeder. Zy windt niet gaern bros garen. Hy houwt hout; en Zy houdt het hout vast. Hoewel men nu met recht door verscheydenheyd van spellinge, daar 't gevoeglyk geschieden kan, de dubbelzinningheyd wegneemen mag; nogtans konnen 'er gevallen weezen, daar, hoe men 't ook wendt, altoos eenige onvolkomenheyd overblyft; gelyk als in 't woord Liggen, 't welk sommige gebruyken voor jacere, tót een onderscheyd van leggen [ponere.] Maar als men nu schreeve Hy ligt quaalyk, dan zou daaruyt ook verstaan konnen worden, Hy heft óf tilt niet ter deege; behalve dat moogelyk wel iemand zoude schryven, De kaers ligt niet wel, om daarmede te doen verstaan, zy geeft geen goed licht. Hierom acht ik, dat onaangezien men liggen in dicht zoude moogen schryven, om des te gemaklyker te rymen, men nógtans beter doet dat men in onrym schryft leggen, zo wel als kleyn in stede van kleen, 't welk van sommige gebruykt wordt; hoewel ik hen daarin in proze liefst niet wil vólgen, zo lang my niet be- | |
[pagina 53]
| |
kend is in welke voornaame stad van Hólland men zo spreekt. Maar wat men om 't ryms wille doet, is een ander geval; dewyl de Poëetische taal meer vryheyd ontrent de verandering van woorden toelaat. Het onderscheyd tusschen dóch en tóch wordt ook by de minste in acht genomen, onaangezien de betékenis dier woordtjes merkelyk verscheelt: want het eerste betekent zo veel als maar; waarom men zegt, Ik wilde wel, dóch ik kon niet: Het ander wordt in eenen geheel anderen zin gebruykt, als, Zeg my tóch waar gy geweest zyt: en Hoor tóch wat ik zegge. Aldus onder 't verhandelen van de kracht en eygenschap der Letteren ook tót de Spelling overgetreeden zynde, staat my, eer ik daarvan afscheyde, nóg te zeggen, dat de gemeene sleur medebrengt, de woordtjes Om dat, op dat, tót dat, voor dat, naa dat, dus verdeeld te schryven, in plaats van omdat, opdat, tótdat, voordat, naadat: want dit zyn woordekens, die, van twee in één gesmolten zynde, niet behoorden gescheyden te worden: Zo gaat het ook met de woorden Waardoor, daardoor, daarby, daarin, daarmede, enz. waarvoor men gemeenlyk schryft waar door, daar door, daar by, daar in, daar mede; alhoewel zulks by de Hoogduytschen en Engelschen niet gebruykelyk is. En wat reden is 'er tóch, dat men schryft, Waarom, daarom, en niet waarby, waarin, waarmeê, daarmede, daarover, enz? | |
[pagina 54]
| |
Om nu nóg iets te zeggen van eene tweederleye spellinge: genomen dat ééne stad in Hólland een byzonder gebruyk in de uytspraak hebbende, men zulks daarom voor goed Hóllandsch wou doen doorgaan; nógtans zouden die van de andere steden van dat verstand niet zyn. 't Is bekend dat men in ééne niet der geringste steden van ons land zegt, Paaretje, en Pooretje, in plaats van Paerdtje en Poortje, en Kloen voor kluwen; maar wie tóch keurt dat voor goed Neêrduytsch? Elders zegt men Luuren in stede van Luyeren, Lykenen voor gelyken, en Bodens in plaats van Booden: maar óf zulks voor gangbaare munt mag doorgaan, geef ik den rechtschapene kenneren onzer cierlyke taale in bedenken. Ondertusschen zyn 'er evenwel woorden, die op tweederley wyze gespeld worden, welke beyde inschikkelyk schynen, omdat de uytspraak tweederley is, als Butter en boter, Heden en huyden, Kieken en kuyken, Lieden en luyden, Duur en dier, Stuuren en stieren, Gest en gist, Goot en geut, Noot en neut, Molen en meulen, Geryf en gerief, Yver en iever, Paerd en paard, Smarte en smerte, Ster en star, Vreemd en vremd, Vrind en vriend, Werden en worden, Werreld en waereld. |