Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 2
(1764)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
Op eene nieuwgemaakte Zangwijze.
| |
[pagina 203]
| |
Zij wist zich door het ooft, in 's menschen hart te steelen.
Sint stelt hij op geen deugd maar op zich zelven prijs.
De Hofslang leert het kunstig liegen,
En, daar door eerst zich zelv' dan anderen bedriegen.
III.
't Verbooden ooft dat hem verleidt,
Verrascht den fijnen smaak zijn glans nieuwsgierige Oogen:
De naam van Kennis houdt den aandacht opgetoogen.
Straks vloeit uit deeze bron de Hoofdbegeerlijkheid.
Zij stort dit gif in de eerste beeten,
Zij mag de moeder van onze Eigenliefde heeten.
IV.
Geen steenuil mint de duisternis,
Geen vledermuis den nacht, zoo zeer; als de Eigenliefde
Gods last ten schaduw zoekt voor 't geen de lust geriefde.
Zij zegt: ‘Wagt hier geen dood, daar heilzaam voedsel is’.
En zweert de Draak, het kan gebeuren,
Dat zich 't zelfminnend hart, durft met Gods min bekleuren.
V.
Door wat verschoning, weet men 't kwaad
Wanneer 't geweten zich, door 't godlijk licht voelt wekken,
Voor 't aangezicht van God, met vijgeblaân te dekken?
Zoo dekt zich 't eerste paar, dat voor de Vuurschaar staat.
Zij pleiten, schoonze traanen huilen,
Daarze onder 't zwaar geboomt in Edens hof verschuilen.
| |
[pagina 204]
| |
VI.
Zwijg, zwijg, mijn ziel, pleit gij niet meer.
Wat baat afrekening?Ga naar voetnoot* Wat zult ge uw' Maker zeggen?
Zoek nooit de schuld op God, of anderen te leggen;
Belijdze oprecht voor Hem, en geef uw' Richter de eer.
Zoo moogtge tot den Borge treeden;
Zoo zal u 't rein gewaad van 't offervel bekleeden.
VII.
Gods Zoon die licht in 't harte zendt,
Gelijkt gij dan op 't nieuw, om tot zijn beeld te strekken,
Die u door 't kleed van recht, en heiligheid wil dekken.
Zijn wijsheid is in u, die 't goede en 't kwaade kent.
De oprechtheid zal u dan bestieren,
En zal'ge hemelmin op zelfmin zegevieren.
VIII.
O Zelfmin, zoudtge uw snoode hand
| |
[pagina 205]
| |
Ook haar den Levensboom vol heiligschehnis steeken?
Dit zouden, 't vlammend zwaerd en Cherubijnen wreeken.
De Levensboom is nu voor u geen onderpand.
De Schechina die u wil weeren,
Zal bij haar godlijk licht de zelfverloch'ning leeren.
IX.
Mijn God, die mij Uw Eng'len zendt,
'k Zal naar den Levensboom in 't Paradijs niet treeden.
Ik heb voor U mijn schuld, in 's Heilands bloed beleden;
Uw waarheid schenkt ge in't hart, dat zich aan U gewent.
Kon CHRISTUS kruis Uw gunst verwerven;
Dit is mijn Levensboom, die de Eigenmin doet sterven.
|
|