Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 2
(1764)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Op eene nieuwgemaakte Zangwijze.
| |
[pagina 200]
| |
III.
Wijk begeerlijkheid der oogen,
O flikk'rend geld, en goed:
Rasch zijt gij ons oog ontvloogen,
Dan knaagtge ons bang gemoed.
Al uw schoon, waar 't oog op speelt;
Is een dor, en doodig beeld.
Goël leeft, Goël leeft,
Die uw schoon te boven streeft.
IV.
Grootsheid van dit stervend leven,
Wat luister, staat, en pracht,
Of wat roem kan eere geeven,
Wanneer ons God veracht?
Goël wien 'k mijn' Koning noem,
Goëls kruis is al mijn roem.
Goël leeft, Goël leeft.
Dat 's een eer, die hooger zweeft,
V.
Ik veracht al 't schoon beneden:
De waereld gaat voorbij,
Met all' haar begeerlijkheden,
Die 'k niemand ooit benij.
's Vaders wil te doen, bereidt
Ons den stand der eeuwigheid.
| |
[pagina 201]
| |
Goël leeft, Goël leeft,
Daar het kruisgeloof aan kleeft.
VI.
'k Zal mijn breede vlerken snuiken,
O weelde, schat, en eer.
'k Zal de waereld zoo gebruiken,
Dat mij geen misbruik deer'.
Wie dien wil van God verkoos,
Kan niet sterven, leeft altoos.
Goël leeft, Goël leeft,
Dat, en dood, en afgrond beeft.
VII.
Vlugt dan snoô begeerlijkheden,
Uit zin, en oog, en hart;
Aanzien, rijkdom, dart'le zeden,
'k Ben uit uw' strik ontward.
Of gij strookt, en streelt, en vleit;
't Is verdwijnende ijdelheid.
Goël leeft, Goël leeft,
Die 't bestendig wezen geeft.
|
|