Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 2(1764)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 152] [p. 152] De verbranding der eigenliefde. Op eene nieuwgemaakte Zangwijze. I. O Hemelliefde, o zuiv're vlam, Gij dreigt de vlerken van onze Eigenmin te zengen, Waar zich dit nachtgespuis in uwen dag durft mengen. Gjj leert, dat onze ziel uit God haar' oorsprong nam; En dat ze in God volmaakt kan rusten, Zoo ze uit zich zelven gaat, en nooit weêr tot haar lusten. II. De zelfmin schroomt geen hemelgloed; Haar vlugt met wasch gehecht durft zich naar boven heffen; Och dat Uw liefdevlam haar smeltende mogt treffen! Won zelfverlochening voor JESUS mijn gemoed, Mogt ik Gods wet mijn wit bedoelen: 'k Vond dan in God de rust, na 't eigenlievend woelen. III. Mijn JESUS Gij, Gij zijt mijn zon, Zend licht, en gloed in 't hart; Gij ziet, waar 't mij nan scheelde, Geef dat zich de Eigenmin niets van uw min verbeelde. Och dat ik rustte in U, en eens mij zelv' verwon. Uw godlijk vuur stoov' de ingewanden; Die zal'ge liefdevlam moet de Eigenmin verbranden. Vorige Volgende