Slotzang,
Van de Reien der Priesteren, en Israelieten, met den geestelijken Salomo.
O HEER, o Heirvorst, wat aanschouwt
Hij zaligheid, die U vertrouwt!
|
-
voetnoot+
- * Tempelzang ter Inwijinge van den volbouwden Tempel.] Deeze Tempelzang is van Korahs kinderen gemaakt: ter gelegenheid, dat Salomons Tempel plegtig ingewijd, en de Tabernakel 't oude Godshuis 't welk tot nog toe te Gibeon gestaan had, door het dal der Moerbezieboomen, 't geen niet ver van Gibeon lag, werd overgebragt mar den Tempelberg, te gelijk met de Bondark voor welke God een Tente gespannen had op Sion. Zie 1 Kon. VIII:15-2 Chron. I:2.5, & 13, V:5. Wanneer men dit onderstelt, ziet men een aangenaam licht verspreid. op de schikking van deezen Psalm, en veele uitdrukkingen hier gebruikt. Doch het gansche beloop van zaaken, en de kragt der spreekwijzen, geeven grond van te denken, dat deeze optogt ter Feestviering en plegtige inwijing van Jerusalems Tempel, ons een schets geeft van de geestelijke optogt des waaren Israëls ter inwijlng van den tegenbeeldigen Tempel onder 't N. Test. Bijna gelijk het met den CXXXII Psalm gelegen is, op deeze zelfde Tempelinwijing en allerbijzondest op de opvoering der Bondark gemaakt, gelijk onze Psalm meer de overbrenging des Tabernakels van Gibeon naar Morijah bedoelt. - We zien hier dan I. In 't eerste vertoog v. 2-8 א Een Rei Israelieten, die den Tabernakel van Gibeon, naar den Tempelberg opbrengt, v. 2-5. verheffende, α. Den Tempel v. 2, 3. β De Altaaren v. 4. ɤ De Inwooners van Gods huis, Priesters en Levieten v. 5. ב. Een Rei Priesters en Levieten, de Bondark opvoerende v. 6-8. Deeze, α. Verhessen den grondslag van heil, dat men de Bondark zijner sterkte alleen in God vindt, die daar meê voorgaat, en de wegen baant v. 6. β Hier op wordt het gelulkgeroemd van hun, die door 't Moerbeidal naar den
Tempel optrekken v. 7, S. II. In het twede vertoog v. 9-12, ziet men, א Den Koning biddende voor't Godshuis, v. 9. ב. 't Antwoord van een Rei Israelieten, die uit Salomos gebed, het slot 2 Chron. VI: 42. overneemen en nader aandringen v. 10-12. α 't Slot van Salomos gebed neemenze over v. 10. β Ze dringen daarop nader aan v. 11, 12. III. In het derde Vertoog, wordt dit alles beslooten met een' Slotzang van de Reien met den Koning v. 13.
-
voetnoot*
-
De musch vindt ligtelijk een huis enz]. Het 4de v. dat de uitleggeren zoo veel moeite veroorzaakt, om datze niet bebegrijpen kunnen, hoe hier musschen en zwaluwen met baart nesten, in 't Heiligdom bij de Altoaren koomen, daar ze immers de Priesters en Levieten wel zouden gestoord hebben, vertaal ik eenvoudig dus: Zelfs vindt de mussche een huis, en de zwaluwe een nest voor zich, daar ze haaren jongskens legt: bij uwe altaaren, o HEER der heirschaaren; [vindt het] mijn Koning en mijn God, Want de Hebr. zinsnijding, wier opsteller de Hebreeuwsche taal beter verstaan heeft, dan eenig kenner der oostersche taalen in laater' leeftijd, voegt de woorden, Bij uwe altaaven, niet bij de voorgaande, daar ze niet bij hooren; maar bij de volgende. En dan is alle zwarigheid wechgenoomen. Ik herhaal alleen 't werkwoord אצמ vinden, uit het voorgaande lid in 't volgende, dat duizendmaal geschiedt in alle taalen, ook in 't Hebreeuwsch. Zie Psalm. I:5, LXIX:22, XCI:7; en vooral Spreuk. XIV:14. waar טבש verzadigd worden, volstrekt op dezelfde wijze, uit het eerste in het twede lid van 't v. moet herhaald worden.
-
voetnoot*
-
Hen met een' zegenvloed bedekt.] In 't laatst van 't 7 v. staat in 't Hebr. duidelijk: Ook zal de regen hen met zegeningen als een vloed overdekken, 't Woord חובדב zegeningen, vindt men er letterlijk uitgedrukt. En הטע, zoo als men uit vergelijking van 't Arabisch mag besluiten, beteekent: Met een' vloed van water die hoog opzwelt, overdekken.
|