Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 2
(1764)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
Echtzang op het bruiloftfeest van vorst messias.Ga naar voetnoot* Of de XLV. Psalm berijmd.Op eene nieuwgemaakte Zangwijze.
| |
[pagina 133]
| |
Ik zing ter eere eens Konings, wiens bewind,
En groote magt, geen end noch paalen vindt.
| |
[pagina 134]
| |
Zang.O schoonste Vorst, o puik van Adams looten,
Genâ is op Uw lippen uitgegooten:
Dies U de gunst der hoogste majesteit,
Gezegend heeft tot in alle eeuwigheid.
II.
Gord nu Uw zwaerd op zij', O roem der helden,
Kleed U met glans, rijd in de vlakke velden;
Uw heerlijkheid blinkt in de wolkkolom;
Gij zit op de ark in 't geestlijk heiligdom,
't Verzoeningbloed, en 't blad der zuiv're waarheid.
Verzacht, en dekt het recht vol glans en klaarheid.
Uw rechterhand vervuld met bliksemlicht,
Werpt uit de wolk tans vreeslijk schkht op schicht.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 135]
| |
III
Uw pijlen zijn gescherpt, wie kan ze keeren?
Valt volk op volk, het zal Uw hoogheid eeren;
De vijand die den Vorst slus heeft getart,
Valt voor hem neêr, nu buigt het trotsche hart.
Uw troon, O God, dien Gij met kragt wilt stijven,
Zal eeuwig vast, en onbeweeglijk blijven;
De schepter, die Uw hand met majesteit,
En luister zwaait, heerscht vol rechtmatigheid.
IV.
Gij mint het recht, Gij haat godlooze zeden;
Dies heeft, O God, toen Ge in 't bewind zoudt treeden,
Uw God, wiens Geest de vreugdenolie goot,
U rijk gezalfd meêr dan Uw' meêgenoot.
| |
[pagina 136]
| |
Nu wordt van myrrhe, en aloë gezongen,
En kassiegeur, die Uw gewaad doordrongen,
't Minneesche volk waar 't glimt van elpenbeen,
Zal blij tot U met zijn geschenken treên.* 't Minneesche volk waar 't glimt van elpenbeen, enz:] Ik weet geen gemaklijker noch beter vertaling van v. 9b. dan deeze; Uit de Elpenbeenen paleizen lebben U de Minneers verblijd: die de Heer B.S. Cremer dat schrander brein, heeft opgegeeven in zijn Poecile Tom. I. Spee. I. p. 1. Van de Minneers bij de Sabeen en Kletcheenen in Arabië gelegen, kan men zien 't geen Dionysius heeft Perieg. v. 958, 959. Verg. Eusiathius in zijne aanteekeningen op die plaats, en Eratosthenes bij Strabo Lib. XVI. p. 1112, & 1113. Edit. Almelov.
V.
Nu zal Uw stoet met Konings docht'ren pronken.
Daar Uw Vorstin, door God aan U geschonken,
Uw rechterhand bekleedt, en heerlijk praalt,
In 't fijnste goud van Osirs kust gehaald.
| |
Tegenzang.O Dochter, hoor, en zie, en neig uwe ooren!
Vergeet Uw volk, en wat U kon bekooren.
't Is meer dan tijd, zet alles uit uw' zin,
Uws Vaders huis, en dwaaze schepselsmin.
VI.
Dan zal uw schoon des Konings hart verrukken:
Hij is uw Heer; gij moet u voor Hem bukken.
Zie, Tyrus kroost vliegt van des Vorsten wenk,
Het rijkste volk smeekt u met zijn geschenk.
| |
[pagina 137]
| |
Wie kan het schoon van 's Konings Dochter maalen!
't Inwendig schoon! Wat schoon kan daar bij haalen!
Het blinkend stof yan haare staatsijkleên,
Schijnt met meer gloed door 't goud borduursel heen.
VII.
Men zal haar in gestikte kleding leien,
Tot U, o Vorst, bij 't juichen van de reien.
Zij wordt gevolgd, door dochteren van staat
Tot U gebragt in 't heilig siergewaad.
'k Zie ze alle eerlang met schelle feestgezangen,
Vol vreugd geleid. Elk volg' die blijde gangen,
Tot dat die stoet waar 't galmt van hemellof,
Ter bruiloft treedt in 't Koninglijke hof.
| |
Slotzang.VIII.
O Vorst, Gij zult Uw braave Vad'ren kroonen;
lk zie in plaats van hen uw wakk're zoonen,
Gij stelt hen, daar Ge uw olie op hen goot,
Tot vorsten op den ruimen waereldkloot.
Ik zal Uw' naam, bij elk geslagt verheffen,
Die klank zal 't oor van 't laate nakroost treffen.
Zoo rolt uw lof door 't wijde waereldrond,
Eeuw uit, eeuw in, uit aller volken mond.
|
|