Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 2
(1764)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
De kerk in 't laatst van 't Joodsch gemeenebest, tegen de heidenen strijdende, en onder veele vervolgingen om verlossing pleitende.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 125]
| |
Wat werk, Gij in hunn' dagen deedt,
Van ouds met majesteit bekleed!
| |
[pagina 126]
| |
Gij hebt de Heidenen verjaagd,
Maar ons geplant, die hen verdreeven;
Gij hebt de volken fel geplaagd,
Ons groei en bloei in 't land gegeeven.
II.
Want dat ze 't land ten erve ontvingen,
Kwam door hunn' hand noch staalen klingen;
Geen heldenarm, geen schepselskragt,
Gaf heil aan Is'rels oorlogsmagt.
Maar voor hun streed Uw rechterhand,
Uw arm uw wolk die zij er zagen;
't Licht van Uw aanschijn wees hun 't Land:
Gy schepte in hun een welbehagen.
III.
Gy zelf, geduchte God der Goden,
Gy zyt myn Koning, wiens geboden
| |
[pagina 127]
| |
Ik diep eerbiedig; ai gebied,
Dat Jakobs zaad Uw heil geniet'.
Den Vyand doet Gy ons alleen,
Met hoornen stooten en verpletten;
Wij zullen in uw' naam vertreên,
Al wie zich tegen ons verzetten.
IV.
'k Zal nooit mijn staalen boog beschouwen,
Noch op zijn pees of pijl vertrouwen:
Geen zwaard, noch oorlogsdapperheid,
Redt mij met al mijn krijgsbeleid.
Maar Gij verlost ons door uw magt,
Van onze felle weêrpartijders:
Gij die hunn' haat en wraak veracht,
Beschaamt eerlang all' mijn bestrijders.
V.
Wij zullen ons in God beroemen,
Wij zullen Hem den Bondgod noemen;
En buigen ons, met diep ontzag,
Voor zijne voetbank dag aan dag.
Wie zwijgt, of zijnen naam verbreidt:
Wij zullen Hem eerbiedig looven;
Wij prijzen Hem in eeuwigheid;
Zijn naam gaat allen lof te boven.
| |
[pagina 128]
| |
Tegenzang.VI.
Nochtans was 't in benauwde tijden,Ga naar voetnoot*
Zeer ver van roemen en verblijden.
Wat waren de onderdrukkers wrang!
De zege keerde in treurgezang!
Gij zelf, O God, die ons verstoot;
Gij wilt met schande ons overdekken,
Dewijl Gij ons van hulp ontbloot,
En met ons heir niet uit wilt trekken.
VII.
Gij doet vol schrik ons rugwaard keeren,
Voor haaters die uw' naam onteeren,
Daar 's vijand list en euvelmoed,
Ons fel berooft van goed en bloed.
Als schaapen weereloos en stom,
Geeft ge ons ten spijs, en doet ons sterven;
Wij zijn vervoerd in 't Heidendom,
Daar wij verstrooid vol kommer zwerven.
VIII.
Uw volk, 't geen 't heilverbond mogt staaven,
Verkoopt Gij als verachte slaaven,
Voor geen waardij; hoe laag men biedt,
| |
[pagina 129]
| |
Hunn' laagen prijs verhoogt Gij niet.
Gij maakt ons 't voorwerp van den smaad
Der buuren, die ons bitter hoonen;
De schimp straalt uit het boos gelaat
Van spotters, die rondom ons woonen.
IX.
Het heidendom lacht met ons weenen,
En durft 'er spottaal van ontleenen;
Tans schudden, daar m'onze eer ontrooft,
Zelfs Is'rels volken 't weiflend hoofd.
Mijn schande staat den ganschen dag,
Voor mij; ik hoor mijn' roem bevlekken;
Ik voel, waar 't oog zich wenden mag,
Met schaamte onschuldig 't aanzicht dekken.
X.
Het felste hoonen, moet ik hooren,
De vuile laster kwetst mijn ooren;
De vijand drukt Gods volk en zaak;
En schendt en smaadt ons vol van wraak.
Dit alles gaf ons wond op wond':
Nog hebben wij U niet vergeeten;
Nooit valschelijk Uw heilverbond,
Of band van pligt aan stuk gereeten.
XI.
Ons hart gedrukt door harde heeren,
Dorst nimmer achterwaards zich keeren;
| |
[pagina 130]
| |
Nooit is de voet van 's levens baan,
Die Gij ons aanweest, afgegaan:
Hoewel Uw hand nog uitgestrekt,
Ons heeft verplet in 't hol der draaken;
Daar ons een donk're schaduw dekt,
En wij de doodsvalleien naaken.
| |
Slotzang.XII.
Ja hadden wij zoo fel verbeeten,
Den naam van onzen God vergeeten;
Ooit bij een' vreemden God gepleit,
Of daar de handen uitgebreid:
Zou God met zijn vuurvlammend oog,
Die euveldaân niet onderzoeken?
Hij weet al wat men 't licht onttoog;
Hij kent in 't hart verborgen hoeken.
XIII.
Om U, vermoorden ons die snooden,
Den ganschen dag, met duizend dooden;
Als schaapen worden wij geacht,
Die 't offermes bij 't outer slacht.
Ontwaak! hoe slaapt Gij nog, O Heer?
Blijft dan 't nooit sluim'rend oog geslooten?
Ontwaak, en bied hun tegenweer.
Gij zult ons niet altoos verstooten.
| |
[pagina 131]
| |
XIV.
Waarom, daar ons die snooden tergen,
Zoudt Gij Uw aangezicht verbergen?
Waarom vergeeten onzen nood,
In al den druk van hulp ontbloot?
Want onze ziel die schrikt en beeft,
Zinkt wech in 't stof gansch neêrgeboogen;
Daar onze buik aan de aarde kleeft,
De kragt bezwijkt in onvermoogen.
XV.
Sta op, O God, gij moet ons helpen:
Gij kunt de traanenbronnen stelpen,
En daar men schendt, en moordt, en woedt,
De stroomen stoppen van ons bloed.
Ik ken Uw bloed waar op ik pleit;
't Ransoen van 't PaaschlamGa naar voetnoot* en zijn lijden,
Gij moet uit goedertierenheid,
Ons van 't Egyptisch juk bevrijden.
|
|