Dit schetse op zwarte wolken,
't Groen van Uw goedertierenheid,
Op all' de oprechte volken.
Dat nooit de voet der hovaardij
Noch beevend om doe zwerven.
Triomf! daar viel het trotsch gebied,
Toen God het van zijn hoogte stiet.
Zoo moet de boosheid sterven!
|
-
voetnoot*
- In 't oordeel des Zondvloeds, en Nimrods Straf;] Men vindt, zoo men eenige oplettenheid gebruikt, dat den Dichter toen hij deezen fraaien Beurtzang maakte, gestadig voor oogen gezweefd hebben; I De Asval der eerste waereld en de Godspraaken nopens den Zondvloed v. 2-5. II. Wijders de Zondvloed zelf, de Regenboog in de wolken, 't Godsgebergte Ararat, waar op de Arke stil stond en den HEERE een Altaar gebouwd werd, de behoudenisse van menschen en beesten in de Arke, de doorgaande wind, de heldere Zonneschijn, na zoo veel bewolkte dagen, en zwaare stortregenen, enz. v. 6-9 III. En eindelijk de schenking van Gods heil, en bewaring van Gods volk, tegen den trotschen overmoed van Babels; torenbouwers, en tegen den vervolgingsgeest van Nimrod, uit wiens hand Abraham door de goddelijke roeping gered is, gelijk hij verscheidene van zijne nazaaten Amraphel, Arioch, Kedorlaomer, en Tideal verslaagen heeft; en zoo dat machtig rijk doen te gronde gaan v. 10-13. Op die overwinning door Abraham behaald, wordt niet alleen in onzen Psalm gezinspeeld, maar ook in den CX: en Jes. XLI; 1-5. - Ondertusschen kan men naaulijks twijffelen, of het voornaamste uitzicht van ons zangstuk, is op de eerste eeuwen van 't N. Test, den verdorvenen staat van 't Joodendom, den Zondvloed der Romeinsche verwoesting over het zelve, de bewaring van 't overblijfsel naar de verkiezing, den opgang van de Zon der gerechtigheid, den Regenboog van Gods liefde, en waarheid, waar meê Gods troon omringd werd, en de beveiliging tegen trotsche Tyrannen heidensche Keizers, die haast zouden neêrgestooten worden zonder ooit weêr te kunnen opstaan. Dit eischt, zoo ik mij niet bedrieg, (1) De aart van de doorluchtige beelden, die hier aaneengeschakeld gebruikt worden. (2) De kragt der uitdrukkingen die, op het N.T. zien v.
6-11. (3) En eindelijk de aanhaling van, of speling op die spreekwijzen, welke niet duister geschiedt, Joh. I: 4, 14, & 16.
-
voetnoot*
-
Een Godspraak stil in mijn gemoed:] Zoo druk ik de kragt uit van ﬦאֻנְ dat altoos van een Godspraak gebruikt wordt. Deeze wordt hier aan de overtreding, of Afval des godloozen toegeschreeven, om dat die de bron was, waar uit ze de Propheeten haalden; Verg. Openb. XIX:10. Hij zinspeelt op de GODSPRAAKEN, die nopens den zondvloed zijn voorafgegaan van Henoch Jud. v. 14, 15. van Lamech Gen. V: 29. en van Noach Geh. VI: 3. Verg. 1 Pet. III:18, 19. 2 Pet. II: 5. En deeze zijn alle gehaald uit den AFVAL van 't Menschdom.
-
voetnoot†
-
Al zien 't Gods oogen,] In 't Hebr. Voor zijne oogen, Recht in zijn gezicht, 't geen gevoeglijkst tot het onmiddelijk voorgaande GOD gebragt wordt. Doch daarom, behoeft men dit niet als de taal van dien Godloozen te begrijpen.
-
voetnoot§
-
Geldt niets!] ‘Is niets waardig, wordt van hem niets geschat: ja is er in 't geheel niet te vinden.’
-
voetnoot**
-
Doch schoon zijn oog zich vleit,] v. 3. Vertaal ik: Wanneer hij zich zelven in zijne oogen gevleid heeft: is 't op het punt, dat men zijn ongerechtigheid vindt, dat men ze baate of baatelijk ten toon stelle. אצמ vinden, moet hier van straffen verklaard worden, gelijk Psal. X:15. en XXI: 9.
-
voetnoot*
-
'k Zie in de lucht uw' regenboog,] Mij dunkt dat men 't 6 v. niet gevoeglijker kan verklaaren, dan met zinspeling op den Regenboog Gen. IX:12-17. Want deeze is het Teeken van Gods goedertierenheid en waarheid; hij is juist in de Hemelen, en reikt tot de regenwolken; waar in hem de zonnestraalen teekenen.
-
voetnoot†
-
Als 't Godsgehergt;] Als 't gebergte ARARAT, dus genoemd, om dat er de Arke op bleef staan, aan welke het ten duurzaamen steunsel diende; en om dat er een Altaar gebouwd, en daar op den HEERE een Brandoffer geofferd werd. Gen. VIII. 4, en 20. Zoo vast straat Gods gerechtigheid de grondslag van heil, voor zijn volk. Jes. I. IV: 9, 10, is dezelsde zinspeling.
-
voetnoot§
-
Als de afgronds kolken] De kolken van den grooten afgrond die nu de aarde bedekt hadden. Zie Gen. VII; II. VIII: 2.
-
voetnoot*
-
HEER gij behoudt en mensch en vee.] In de Arke namelijk, bij de eerste waereldvernieuwing, of PALINGENESIE, gelijk het de Grieken noemen, Zie Gen. VI:18, 19, 20. VII:19 en 13-16. VIII:16-19. Nu zou er een twede Waereldvernieuwing, of PALINGENESIE eigenlijk wedergeboorte zijn, waar in de zielen Christus moeten volgen Mat. XIX: 28. Hier door zou God zijn volk maar op een zaliger wijze behouden, en met hun al het iedenloos gedierte, gemerkt dit noodig is tot het bestaan van Gods volk, zoo lang de HEER zijn Kerk op de aarde heeft. Op die groote vernieuwing van de waereld onder 't N.T. wordt dikwijls gezindoeld. Zie Psal. CII: 26-29, Jes. LI; 6, LIV: 9, 10. 2 Kor. V:17. enz.
-
voetnoot†
-
Kiest Adams kroost uw vlerken!] Als het door 't geloove den toevlugt neemt, tot de schaduw of verkoelende genade van uwen Geeft, dien aangenaamen Wind, en adem des Almagtigen; gelijk God op de vleugelen des Winds wandelde, dien Hij over de Aarde deed doorgaan, om de wateren stil te doen worden Gen. VIII:1. Daar aan worden vleugelen toegeschreeven Psal. CIV: 3. & XVIII:11. Dat Noach den wind een tijdlang hebbende zien doorgaan over de Aarde, en deszelfs uitwerkfelen hebbende bespeurd, daar op vertrouwd heeft, dat God eerlang door dien Wind het aardrijk herstellen zou: is genoeg uit alle zijne handelingen te zien, die aangeteekend staan Gen. VIII: 6-13.
-
voetnoot§
-
Dan stortge op hen uw bemelgoed;] Door Gods Huis, wordenwe in de letter geweezen op 't Godsgebergte ARARAT, waar van de Hemel het dak uitmaakte. Want plaatsen waar altaaren gesticht werden, en God zich op een bijzondere wijze tegenwoordig vertoonde, werden Huizen van God genoemd, gelijk onwederspreeklijk blijkt uit Gen. XXVIII:12, 17, 19 en 22. Van dit Godsbuis Ararat, stroomde niets dan vettigheid, in den zegen uitgesprooken over al wat leefde op de aarde, en in de herstelling van de Saizoenen, zaaitijd, oogst, koude, hitte enz. die duuren zouden zoo lang de aarde zou staan Gen. VIII:17 en 22. verg. Mal. III:10. Dit vette van Gods huis moet hier geestelijk genoomen worden, van de Hemelgoederen, die God, uit kragt van 't verbond der genade, aan zijn volk wil schenken.
-
voetnoot*
-
Drenkt hen uit Edens frisschen vloed]. In 't Hebr. staat: En Gij drenktze uit de beek uwer Edens. ירֶנֶעֲ. Dit is het meervoudige van ורֶעֵ Eden, een aangenaame en uitgestrekte landstreek in 't Oosten, waar in 't Paradijs geplant werd. Gen. II: 8. en vaar van we ook gewaagd vinden 2 Kon. XIX:12. Jes. XXXVII:12 en Ezech. XXVII: 23. uit vergelijking van welke plaatsen men kan afneemen, dat deze landstreek omtrent Armenië gezocht moet worden, of 't bovenste gedeelte van Mesopotamië. Nergens wordt dit woord in 't enkelvoudige, anders gebruikt, dan als een Eigen naam van een Landschap. Er is geen reden, waarom men hier van 't meervoudige, anders zou stellen. Kanäans hoofdstad wordt in 't Hebr. ﬦלֵשְוּרי̦ Jerusalem genoemd en ﬦי̣לַש֤וּרי̦ Jerusalaïm, zo veel als de Jerusalems. Zoo is 't ook hier, ודֶעֵ Eden, en ﬦלֵשודי De Edens. En dit komt mij te aannemelijker voor, dewijl David in zijne rouwklagte over Saul en Jonathans dood zegt, 2 Sam. I: 24, dat Saul Israëls Dochters kleedde met Weelden, ﬦירַעֲ־ﬦע̣. Maar met Weelden iemand kleeden, is zeer oneigen. Eigenlijk staat er: Met Edens. 't Is gelooslijk, dat David wil zeggen; dat hij hen met Edens kleederen heeft gekleed, of
op zijn Edens d.i. met zulke kostelijke gewaaden, gelijk men in 't land Eden droeg. Bijna gelijk er Jos. VII: 21. van רע־נְש̣ תרָרָּאַ een Sinëars mantel, of Babylonisch overkleed gewaagd wordt, zoo als het de onzen vertaalen. Ik houde dan ook hier Edens beek in onzen Psalm. En zoo blijft de Dichter gestadig in dezelfde zinspeling: gemerkt het Land Eden, niet ver van den berg ARARAT gelegen heeft, ja volgens het gevoelen van Sanson door Reland nader gestaasd, genoegzaam aan den voet van dat gebergte, zoo men daar ter plaatse, gelijk die Heeren met veel schijn staande houden, het Paradijs moet zoeken.
-
voetnoot*
-
't Groen van uw goedertierenheid, en 't rood van 't recht ens.] 't Groen en 't Rood, zijn de voornaamste kleuren van den Regenboog; 't eerste een beeld van Gods goedertierenheid, het laatst van zijne gerechtigheid, Zoo was de Regenboog rondom den troon die Johannes zag, den Smaragd gelijk, misschien den Kopersmaragd, die groen is met eenige roode koperade ren gemengd. Zie Openb. IV: 3, & Plin. Hist. L. XXXVIL C.V. p. 889.
-
voetnoot†
-
Geen Nimrods hand bestrij,] Gelijk weleer Abraham die met zijn geslacht voor hem moest vlugten. Gen. XII: 31 XIII:1-4 verg. met Gen. X: 8-10. XIV:1-16 & Jos. XXIV; 2, 3.
|