Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 2
(1764)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
De snoodheid der godlochenende waereld,Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 100]
| |
II
De HEER wiens magt, en wijsheid alles wrocht,
Sloeg uit de lucht op 't menschdom starrende ooge
Hij zag hen aan, zijn schaal heeft hen gewoogen;
Of iemand, waar 't natuurlicht schijnen mogt,
De Godheid zocht.
III.
Dan 't was vergeefs. Hij zocht, maar vond' er geen';
't Is saam verrot, vol ongerechtigheden:
De stank gaat op van hunn' verdorven zeden.
Daar is geen mensch, die goed doet, groot of kleen;
Ja zelfs niet een.
| |
God zelf uit den Hemel die godloozen bestraffende, en zijn volk vertroostende.IV.
Is dan al 't licht van kennis uitgegaan,
In zondaars, die mijn heilig volk vergeeten,
En als hunn brood met graage tanden vreeten?
| |
[pagina 101]
| |
Zy roepen tans (elk ijz' van 't snood bestaan!)
Geen' God meer aan.
V.
't Rees daar in top! Daar dreef ik door mijn kragt,
Den schrik in 't hart met duldelooze neepen.
Vervaardheid heeft hen daar fel aangegreepen:
Maar God is in 't rechtvaerdige geslacht,
Dat op Hem wacht.
| |
De rei van 't klaagend volk, hier door gesterkt.VI.
En Gij bespot, als liep het alles mis,
O Helsche tong, Gods raad omtrent de vroomen:
Daar toch de HEER, als ze in ellende koomen,
Naar de eeuw'ge trouw van zijn getuigenis,
Hunn toevlucht is.
VII.
Kwam Is'rels heil uit Sion in deez' tijd!
Och mogt de HEER gevang'nen herwaards leien!
Dan zag ik haast met vreugde, Jakobs reien,
En Is'rel nu verdreeven wijd en zijd;
In God verblijd.
|
|