Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 2
(1764)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Het geestelijke jubeljaar;
| |
[pagina 87]
| |
II.
De zoendag rijst!Ga naar voetnoot* We zien den zaal'gen tijd,
Waar op Gods volk trompetten blij hoort steeken;
Op eenen dag 's Lands zonden doorgestreeken;Ga naar voetnoot†
En schuldenaars van 't maanen gansch bevrijd.
Dit 's 't jaar waar in ons Goël 't heil verwerft;
Dit is de tijd van 't godlijk welbehaagen;Ga naar voetnoot§
De groote dag waar op de Heiland sterft,Ga naar voetnoot**
Als 't offer 't welk de zonden wech moet draagen.
III.
't Was zevenmaal, dat Kanaan 't zeventalGa naar voetnoot‡
Van jaaren, in verwachting heen zag glijden:
| |
[pagina 88]
| |
Heͦt jubeljaar vervult de hoop der tijden;
Gewis nu naakt de Wet tot haaren val.
De Pinksterdag schonk ons zoo mild Gods Geest,
Toen 't Paaschlam was geslagt voor zeven weeken:
Dit PinksterjaarGa naar voetnoot* schenkt ons het blijdste feest;
Dit zuivert ons van zonden en gebreken.
| |
[pagina 89]
| |
IV.
't Bazuingeklank roept ons de vrijheid uit,
En zegt tot die geboeid in 't donker zaten:Ga naar voetnoot*
‘Gaat uit; Gij moet de kerkers tans verlaaten;
‘Verschijnt voor 't oog; gelooft het heilgeluid.
Nu knelt geen band, de vrijheid is hersteld;
Men hoort Gods volk verkoelingstijdenGa naar voetnoot† zingen:
We zien eerlang het jaar in 't woord gespeld,
De tijden der herstelling aller dingen.
V.
Hoe zalig is dat volk, 't welk God het oor
Geopend heeft, om Kanaans klank te vatten!Ga naar voetnoot§
Dit wekt een vreugd, die ons nooit uit doet spatten,
En baant op 't nieuw naar 't Paradijs het spoor.Ga naar voetnoot**
| |
[pagina 90]
| |
Hier toont ons God zijn gunstrijk aangezicht.
Verlooren wij deeze aarde, en 't hemelsch Eden;
Hij schenktze weêr. Nu mogenwe in het licht
Naar 's levens bron, voor 't Godlijk aanschijn treeden.Ga naar voetnoot*
VI.
Gods zoon herstelt een Kanaan voor 't gemoed;
't Verbond des volks om 't aardrijk op te richten,Ga naar voetnoot†
Zal de erfen is hoe zeer verwoest herstichten:
't Geen elk tot zijn bezitting keeren doet.
De Wet had tot den arbeid ons gewent:
Dit mag met recht het groote Rustjaar heeten,
Het welk geen zaai- geen oogst- geen snoeitijd kent;
Van 't veld mag elk de milde vruchten eeten.Ga naar voetnoot§
VII.
Maar 't Jubeljaar vangt hier beneên slegts aan,
Wat zou het ons, zoo 't hier bij bleef, tog baaten?
| |
[pagina 91]
| |
Een Sabbathsrust wordt voor Gods volk gelaaten:Ga naar voetnoot*
Wij moeten naar de Hemelruste staan.
Och mochten wij in deezen minnenstijd,
Aan al het goed dat ons Gods hand wou schenken;
Aan 't snoode kwaad, 't welk ons het hart verwijt;
Bij 't jubelfeeft met diepe schaamte denken!
VIII.
Kwam ons gemoed vast nader tot de rust,
En raakte in 't end al 't woelen eens verlooren;
Wierd JESUS als ons rustpunt gansch verkooren:
Men zag dan 't vuur der eigenmin gebluscht,
Och vierden wij beneên met zulk een hart,
Dit Jubelfeest en all' de Jubeljaaren:
Dan was 't gemoed in 't stof niet meer verward;
Dan kreeg het rust, dan zou 't in God bedaaren.
|
|