De ondersteuning van zijn hand,
|
-
voetnoot*
-
* Lachend ooft!] Ik bedoel een' staat van voorspoed, en zinspeel op de eerste verleiding in Edens hof, Gen. III:1.
-
voetnoot†
-
Hoe den vrager af te slaan.] Dit ziet op den naam שתבָּהַ, Die slange, eigenlijk zo veel als: Die Vrager, Πείϲαζων Die Verzoeker Mat, IV:3. 't Wortelwoord is in zijne eerste betekenis, nog bij de Arabiers overig, en zegt: vraagen, naaukeurig onderzoeken, en navorschen, en van daar bij de Hebreers. waarneemen, naerstelijk waarneemen. Gen. XXX:27. XL. IV:5, 15-1. Kon. XX:33. Met dit שחנ Nacbas wordt ןחפ Pethen, zoo veel als Adderslang of Adderdraak, Psalm LVIII:1-7. verwisseld, daar op't helsch venijn der Hosslang, dat eich in de godlooze Jooden, een Slangenzaad en Adderengebroedsel, verspreid had van de geboorte af, niet duister wordt gezinspeeld. En 't is eene hoedanigheid, bijzonder aan ןחפ Pethen de Adderslang eigen, dat ze 't ongelukkig voorwerp waar op ze 't gemunt heeft, onder een schaare van menschen, al is ze nog zo groot, weet op te zoeken, en na te vorschen, door alle de zwarigheden heen te bersten, ongemeeten ruimten door te kruipen, zijnde niet dan door rivieren of een schielijke vlucht te ontwijken, vid. Gesner. L.v. de Aspid. C, D. p. 29. klimmende zelfs, om alles naukeuriglijk te onderzoeken, op de boomen, Anthol L.I.C. XIII. §. 16.
-
voetnoot*
-
Als de Draak, enz.] Zie Opeab. XII; 3-10.
-
voetnoot*
-
Droogte maakt, Dat de vuurslang gloeit en blaakt.] ףיַשַׂ Num. XXI; 6, 8. is een gevleugelde waterstlang, die haar water missende daar door veel vergiftiger wordt. Vid. Bochart. Hieroz. P. II. L. III. C. XII. p. 422 en. 23. Geestelijke droogte en een barre wildernis, daar men de wateren des F: Geests mist, maakt de Helsche Slang veel vergiftiger en verwooder.
-
voetnoot†
-
Dat op Salmon,] Dat hier de geneezing door 't aaschouwen der koperen Slang geschied is, blijkt uit vergelijking van Num. XXI:4-10. met XXXIII:41-43. Hier van wordt deeze plaats צלמון genoemd van צלם 't welk een Beeld beteekent, om dat daar het beeld der koperen Slang werd opgericht. Dit heeft de ridder Marsham reeds voor mij gezien, Can. Sec. IX. p. 148. Duidelijk wordt daarop gezinspeeld, Psalm LXVIII:15. Als de Almagtige de Koningen daar in verstrooide, werd zij sneeuwit op Salmon. Want dat men hier om Salmon bij Sichem in 't land Kanaän niet kan denken, 't geen nochtans de meeste Uitleggers doen, is blijkbaar uit het voorgaande v. 9-14, en 't volgende v. 16. welke aantoonen, dat het leger hier nog buiten Kanaän in de woestijne is.
-
voetnoot*
-
Is Egyptes kunst ontzeid.] De Egyptenaars wisten Slangen uit hunne holen te lokken, bij een te zamelen, en te leiden, waar ze wilden, volgens Aelianus Hist. Anim. L. VI. C. XXXIII. p. 358. En met de Aspis ADDERDRAAK (die men onderscheiden moet van de ADDER הצפא Vipera) waren ze zeer gemeenzaam, zoo als blijkt uit zijn verhaal, L. XVII. C.V. p. 965. Conf. Plut. de Iside & Osiride T.I. p. 678. Marsh. Can. Sec. IX. p. 148. & Spanh. de Usu & praest. numism. T.I. Diss. IV. p. 223.
-
voetnoot†
-
Door den Standerd, Welke een Slang die ons belaagt. Tot een Zegeteken draagt.] 't Hebr. ןומלצ Stang vertaald Num XXI:8, 9 betekent eigenlijk, een Vaan, Standaard, of Krijgsbanier, oudtijds in de gedaante van een Kruis gemaakt, 't Is dan een beeld van 't Kruis; en het Koper ןחָשְח֭נְ daar aan gehangen, van Christus, die hier, in zijne zuivere heiligheid vrij van alle vergift, in zijnen schitterenden luister van verre zichtbaar, en in zijne onbezweeken standvastigheid, levendig wordt geschilderd; en die door Moses dat is de Wet verhoogd, het geestelijk gewond Israël zou tot zich trekken, 't welk op Hem ziende, daar door in 't leven zou behouden worden, Joh. III:14, 15. VI:40. XII:32, 33. verg. Openb. I:15. Eze[c]h. 1:4, 27. Doch dit belet niet, dat men deeze Stang, gelijk de aart van 't geval in de woestijne ons daar heenen leidt, aanmerke als een Krijgsbanier, waar aan 't Slangevel of de Slangengedaante, dat is al de wapenrusting en magt der Paradijsslang en haar zaad, is opgehangen, ten zegeteken of krijgstropeé, welke oudtijds gemaakt werd van een opgericht hout met een dwarshout boven aan, 't geen men met de wapenen der overwonnene en naakt uitgeschudde vijanden bekleedde, zoo als uit veel oude penningen blijkt, vergel. Plutarch. Vit. Romul. T.I. p. 49. Tertul. Apol. C. XVI. p. 162. Ed. Hav. Hier op zinspeelt Paulus duidelijk, Kol II:15. En zoo wordt het Kruis van Eusebius genoemd το Σωτηρίου τρόπαιον πάθους. Het zegeteken van's Heilands lijden. Hist. Eccl. L. IX. C. 9. p. 294. conf. Vit. Const. L.I.C. 28. p. 316. de land. Const. C. XV. p. 540, 541. &. Christus is bier met de slangendaante bekleed, om dat Hij in de gelijkenis kwam van ons zondig vleesch, en zonde, ja een vloek werd voor ons, Rom. VIII:3. 1 Kor. V:21. Gal. III. 13. Het zuivere, schitterende, en vaste Koper, vertoont ons dan CHRISTUS in zijne heiligheid, luister, en bestendigheid; de gedaante eener Slang waar in dat Koper gegooten werd, schildert ons het beeld des SATANS, de zonde in haar vergiftig en boos bestaan. Toen CHRISTUS storf aan het kruis, hechtte Hij daar aan niet slegts het baudschrist der zonde, maar al 't gebied, de magt, en wapenrusting des Duivels, Kol. II:14,15. En dit is de reden, dat de Oudvaders de koperen Slang in eenen adem op Christus en den Duivel toepassen, onderwerpen die zoo wijd van elkanderen verschillen, Vid. Justin. Mart. Dial. cum Tryph. p. 321, 322. Tertull. adv. Jud. Cap. XI. p. 102. Gregor. Nazianz. T.I. p. 692. et August. Serm. CCCLII. Tom. V. p. 1374 Tom. III. Part. II. p. 388; Tom. IV. p. 771. en p. 1347
-
voetnoot*
-
Zon ik 't oor stoppen dat ik God niet boor'?] Ik zindoel op Psalm LVIII:5, 6. Schoon men niet verpligt is alles te gelooven, wat en oudtijds en hedendaags, van 't heleezen der Slangen, en 't stoppen van haare ooren verhaald wordt, kan men echter zeer bezwaarlijk aan alles geloof weigeren. Behasven de voorheen aangehaalde getuigen; zinspeelen er de H: Schrijvers meer dan eens op, zie buiten den Psalm waar op ik 't oog heb, Pred. X:8, 11. Jer. VIII:17. 't Geen ze, ware het een louter verdichtsel, naar mijn oordeel niet zouden gedaan hebben. En 't verhaal van den opmerk zaa men Shaw, die niet minder dan ligtgelovig is, verdient hier zeer zijne aanmerkinge. ‘Onder de Haagdissen, zegt hij, is die welke men de Warral noemt van eene zeer leerzaame gesteldheid, en schijnt veel op te hebben met de muziek. Ik heb er gezien die in hunne beweegingen naaukeuriglijk de maat hielden met de Dervies, naar ge lang zij met hoofd en armen zich beweegden in 't voortgaan, terwijl ze in 't ronde dansten; draaiende als de Dervies draaiden en ophoudende als zij ophielden. Gelijk er overeenkomft genoeg is tusshen een Hagedis, en een Slang, geloof ik dat het op iets diergelijks steunt, 't geen men van de Slang zegt, dat ze van natuure het muziek bemint. De Dichter maakt daar op ook eene zinspeeling, Psalm LVIII:5,6’. Zie de reize van den Hr. Shaw P. II. C. 5. pag. 169, 170. - De zin van den Psalmist, die ons het godlooze Joodendom ten tijde van Christus, en derzelver uitroejing door de Romeinen afmaalt, komt v. 4-9. hier op uit: ‘De godlooze Jooden zijn van de geboorte af, van God en den heilweg vervreemd, zijnde uit den Vader den Duivel (Joh. VIII:44). Uit dien hoofde zijn zij, gelijk die Verzoeker met vuurig vergif verzien. Als een doove adderslang שדח ןחפ, een soort van slangen dat naar geen beleezen luistert,
stopt
elk zijn oor toe, wanneer er oordeelen of zegeningen uitgesprooken worden; op dat hij niet hoore naar de stem des hemelschen belezers, die, wat men ook weete te verrichten met de belezingen der eigenlijke slangen, vrij wat ervarener is in 't geestelijke om een slangenzaad en adderen gebroedsel, uit hunne holen te lokken, en tot God van wien ze afgeweeken zijn te verzamelen. Zij zoeken gelijk een Adderslang ןחפ toe te schieten, en hunne felle en vergiftige tanden te zetten in 't vleesch van hunnen grooten Belezer en Geneesmeester, om dien ter dood toe te wonden. Maar gij, o God, verbreek die addertanden in hunnen mond. Breek af de voorste tanden der Leeuwstangen םידיפכ (vid. Gesner. de Cenchrine Lib. V. p. 36. en Bochart. Hieroz. T. II. L. 3. C. 3. p. 376.) O getrouwe en onveranderlijke HEER, laat die Slangen smelten, en van etter wechvloeien als water. Leggen zij hunne vergistige Slangentongen als pijlen aan, om felle wonden toe te brengen, laatze zijn als of ze afgesneeden waren. Laatze heen gaan door smelting; en dat men hen eerlang niet anders beschouwe, dan als een smeltende slekke, die slegts een geringe gedaante van een Slang vertoont, maar al de kragt is kwijtgeraakt’.
-
voetnoot*
-
Van deeze aarde is God verhoogd.] De Heiland zegt Joh. XII:32. En ik, zo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot mij trekken. Dat Hij dit van zijnen kruisdood zei, blijkt uit de verklaring v. 33. Daarom drukt het de Syrische vertaler uit, met een woord, dat dikwijls van 't verhoogen aan een kruis gebruikt wordt. Zie Mat. XX:19o XXIII:34, XXVI: a, gelijk Bochart zeer wel heeft opgemerkt Hieroz. P. 11. L. 3. C. 12. p. 426. De goddelijke Leeraar zinspeelt op de koperen slang in de woestijne, die na datze verkoogd was, de Israëlieten tot zich trok.
-
voetnoot*
-
Dwars door steile klippen been]. Ik doele op den moeilijken weg van Hors gebergte naar de schelfzee, waar op de ziel des volks verdrietig werd, en die door Salmon liep, Num. XXI:4, 5, XXXIII:42. Hier in stem ik overeen met den doorgeleerden reiziger Thomas Shaw P. 11. Chap. 11. p. 47. ‘De Israëlieten, zegt hij, toen Edoms Vorst hun den doortogt weigerde door zijn land Num. XX:18, hebben zich gewend ter rechter zijde naar den berg Hor, Num. XX:21, welke, volgens mijne gissing, oost-zuidoost van Kades, op den weg van daar, naar de roode zee gelegen heeft Num. XXI:4. En vermits gezegd wordt, dat de ziel des volks verdrietig werd op deezen weg, zoo is zeer waarschijnlijk, dat de berg Hor, dezelfde keten van bergen is geweest, dien de Arabiers tans Akkaba noemen; alwaar de Mohammedaansche bedevaarders, doorde slegtheid van den weg, en de veelvuldige ruuwe doortochten, dieze bestijgen moeten, zeer vermoeid worden, en gestadig veel kameelen verliezen’. De sterkte des geloofs doet de zielen, de ruuwste klippen en grootste zwarigheden op den hemelweg, te boven koomen.
-
voetnoot+
-
Salmons bergen - Grenzen aan het Vaderland]. Dit blijkt, om dat de Israëlieten van den berg Hor reisden op den weg der Schelfzee, die hun zoo verdrietig viel, en welke over de keten van Hors gebergte loopt. Hier morren zij tegen God, waarom Hij vuurige slangen onder hen zendt Num. XXI:4-6. Dus is Salmon zekerlijk een gedeelte van Hors uitgestrekt gebergte, gelijk het ook de Hr. Shaw begrijpt. Maar dat het gebergte Hor, digt bij de grenzen van Kanaan gelegen hebbe, blijkt klaar uit Num. XXI:1-4, en XX:22-25. Het wordt niet alleen aanstonds na Kades geplaatst, maar duidelijk verhaald, dat de Kanaanieter Koning van Harad, woonende tegen 't zuiden, verslaagen werd op dit gebergte, en de Kanaanieten met hunne steden verbannen. Verg. Jos. XII:14 en Richt. 1.16. - 't Gebeurt in't geestelijke somwijlen, dat de booste bestrijdingen des Satans, en de vergistigste slangebeeten, als men er door de waare koperen slang van geneezen wordt, 't naast verbonden zijn met de zalige genieting van, of invoering in het hemeisch erfland.
|