| |
| |
| |
Het vreemde vuur,
waar door treukwerk niet op den altaar Jesus Christus maar op 't wierookvat van eigen waardigheid ontstooken wordt; ongepast voor 't geestelijk heiligdom.
OF AANDACHT OP LEV. X. 1-3.
En Aarons zoonen Nadab en Abibu, namen een ieder zijn Wierookvat, en deeden vuur IN DEZELVE, en leiden reukwerk OP DAT [VUUR]: DUS bragten zij vreemd vuur voor 't aangezichte des HEEREN, 't welk Hij bun niet gebooden bad. Toen ging een vuur uit van 't aangezicht des HEEREN, en verteerdeze: en zij storven voor 't aangelichte des HEEREN. En Moses zeide tot Aaron; Dit is het dat de HEER gesprooken beest zeggende: ‘In ben die tot mij naderen zal ik geheiligd, en voor 't aangezicht van al het Volk verheerlijkt worden’: Doch Aaron zweeg stil.
| |
Zangw. Wie zou zijn' ed'len geest verstaaven.
boven Bladz. 50.
Wie durft van eigenliefde dronken,
In 't Wierookvat, doch buiten 't reukaltaar,
Door 't vreemde vuur, 't gebed ontvonken?
Of smaakt aan God het bloote kerkgebaar?
Neen! God is rein! nooit sloeg Hij uit den hoogen,
Op 't Wierookvat, wijl 't outer Hem behaagt,
| |
| |
Aürons roekelooze zoonen,
Doen ijv'rig 't vuur in 't heilig Wierookvat:
Die buiten 't spoor van 's Hemels wetten spat.
| |
| |
Het reukwerk doen zij op dat vuur verteeren,
In 't Wierookvat, voor 't oog des HEEREN,
Dit vuur is vreemd; dit uur hun doodlijk uur,
God wordt in hun die tot Hem nad'ren,
Gelijk het past aan 't geestlijk priesterdom,
Door 't heilgeloof van Is'rels vad'ren
Geheiligd, daar Gods vuur op 't outer glom,
Zijn heerlijkheid straalt met een' heldr'en luister,
Dan uit het zwarte duister,
En dikken rook der goddelijke wolk,
Gods vuur moet tans van boven daalen,
Een hemelvlam, die van zijn gunst getuigt,
En 't brandaltaar zoo wil bestraalen,
Dat al het volk van gulle blijdschap juicht.
| |
| |
De Godheid wil vol glans aan hun verschijnen:
Maar 'k zag mijn hoop verdwijnen,
Zoo 'k geen altaar ter offering bezat,
Ik zal gepaste lessen leeren,
Uit Nadabs en Abihus ondergang.
Het godlijk vuur mogt mij verteeren:
Bedagtsaamheid, voegt Gods, en mijn belang.
Geen wierookvat van 't hart, kan't reukwerk steunen;
Dit outer geeft den wierook dien ik bragt,
Bondengel, Gij moet in mij daalen:
Gij zijt voor mij, de Priester en 't Altaar.
Wie kan uw' glans, en luister maaien?
Door u genaakt tot God de Priesterschaar.
Mijn Priester, ik zal U al 't reukwerk geeven:
Schenk vuur, en licht, en leven;
En zwaai dit zelf van 't bidden nimmer moê,
| |
| |
Dan maakt geen eigenmin mij dronken:
'k Zal 't reukwerk, nooit van mijnen reukaltaar
Gescheiden, door Gods vuur ontvonken.
Ik weet Hem smaakt geen enkel kerkgebaar.
De Schechina slaat op mij uit den hoogen,
't Is 't reukaltaar, dat aan mijn' God behaagt,
|
-
voetnoot*
-
Maar de ijver kan ben niet verschoonen enz]. De misdaad van Nadab en Abihu, wordt doorgaans van de uitleggers gesteld, daar in bestaan te hebben, datze 't reukwerk zouden aangestooken hebben niet met het vuur, 't geen even te vooren uit den hemel was neêrgedaald, maar metgemeen vuur. Doch dat is zonder grond. Men leest daar i'an geen enkei woord: en 't komt mij niet ongelooslijk voor, dat ze 't hemelsch vuur tot het reukwerk gebruikt hebben. Maar men stelle, ze hadden 't niet gedaan. Dit kon hun niet ten misdaade aangerekend worden: want waar geen wet is, daar is geen overtreding. Nu leest men van 't Gebod, nopens 't gebruik van dat Hemelsch vuur geen enkel woord. Hunne zonde was in een gansch andere zaak gelegen: te weten in de wijze van 't offeren des reukwerks, datze dit niet op den Gouden reukaltaar, maar in 't Wierookvat, of op de Vuurpan, (waar men éóne holligheid voor 't vuur, en twe voor 't reukwerk had, gelijk men uit de afbeelding op Titus triumfboog zien kan) onder wege eer ze bij den reukaltaar kwamen, hebben aangestooken. Dat dit zoo is, blijkt duidelijk uit de taal van Moses, die met zoo veel woorden zegt: ‘En zij namen een ieder zijn wierookvat, en deeden vuur IN DEZELVE’ namelijk Wierookvaten, waarop והַבָ te rug slaat, in 't meervoudige van 't vrouwelijk geslacht. Dan volgt er; En leien reukwerk OP DAT [VUUR]: want הָילֶעַ in 't enkelvoudige van 't vrouwelijk gestacht, kan nergens op zien dan op שאַ vuur, 't geen doorgaans in
't vrouwelijk geslacht voorkomt. Omtrent het Offeren nu van 't reukwerk, dat niet in 't Wierookvat, of op de Vuurpan, maar op den reukaltaar zelve geschieden moest, was een bepaalde Wet gemaakt, die men vindt Exod. XXX:7 En Aaron zal וילעַ Daar or te weten op den Reukaltaar in 't voorgaande beschreeven, aansteeken welriekende Speserijen alle morgens enz. Dit is de reden, waarom ik niet begrijpen kan, wat de meeste oudheidkenners beweegt tot die vreemde stelling, dat de Priesters het reukwerk zouden hebben aangestooken, in een Konsoor, of Vuurpan, gezet op den gouden reukaltaar. Daar van spreekt de H. Schrift geen woord. De aart der zaak, wanneer men 't ongelukkig geval van Nadab en Abihu beschouwt, schijnt het tegendeel te raaden. En Josephus Ant. Lib. III. C. VI. §. 8, meldt duidelijk een Εχάρα of Rooster, die aan den Altaar vaft was. Gelijk de LXX overzetters, גג Dak, door Εχάρα Rooster vertaalen. Behalven dat de natuur van een Altaar schijnt te eischen, dat hij met een haardsteê zij verzien geweest, zoo als de meeste Altaaren van de Oudheid ook verbeeld worden, en ik er zelf een' bezitte.
|