Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 2
(1764)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
Het hemelsche vuur tot het brandoffer van zelfverlochening,
| |
Op eene nieuwgemaakte Zangwijze.
| |
[pagina 65]
| |
Tans stapt Gods heerlijkheid hun tegen;
Zijn godlijk licht schijnt uit een donk're wolk.
Straks vliegt een vlam van 't aangezicht des HEEREN,
Om 't offer te verteeren,
Met al het vet, op 't rookend brandaltaar.
Juich Isrels schaar!
III.
God toont in barre woestenijen,
Dat Hij met licht en vuur, daalt in zijn tent.
Men mag zich in zijn komst verblijen,
Die hemelgloed in koude zielen zendt.
Des Vaders Woord daalt neêr, 't wil bij ons woonen.
Men zalft met blijde toonenGa naar voetnoot+
't Nieuw Heiligdom. Hier deelt des Priesters beê,
Den zegen meê.
IV.
O God, kan 't ijs ooit vonken geeven,
Of heilig vuur doen blaaken in 't gemoed?
Neen! 's Hemels geest moet in ons leeven;
Dit Pinkstervuur ontvonkt ons door zijn' gloed.
Dan juicht mijn ziel, mag zij Gods kragt ontvangen;
| |
[pagina 66]
| |
Dan hoor ik feestgezangen
Van 't Englenchoor, terwijl ik nader kom
Aan 't heiligdom.
V.
Mijn vuur kan 't offer niet ontsteeken,
Die vlam is voor dit branden te gering.
Al 't eigen vuur ontsteekt gebreken:
De hemelvlam helpt zelfverlochening.
Algoede God, zendt Gij uw vuur van boven:
Dan zal ik 't mijne dooven;
Dan smelt mijn ziel, die de aarde en 't stof ontvloog,
En klimt om hoog.Ga naar voetnoot*
VI.
Dan mag ik mijnen Priester volgen,
Door 't versche bloed, in 't binnenst heiligdom.
Dan zie ik God niet meer verbolgen;
Maar 't heilig vuur in eene wolkkolom.
Gods heerlijkheid, zal daar mijn ziel ontmoeten.
Al wankelen mijn voeten;
| |
[pagina 67]
| |
Het heilgeloof doet, door den voorhang heen,
Mij binnen treên.
VII.
Ik brande aan God geene offeranden,
Met eigen vuur, dat al mijn kragt verteert.
Ik voel een' gloed in de ingewanden,
Die mij den grond der zelfverloch'ning leert.
O hemelvuur! Onstervelijke vlammen!
Gij spelt voor Isreis stammen,
De milde gunst der hemelheerlijkheid
Zoo rijk verspreid.
|
|