Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 2
(1764)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Zangw. Wie zou zyn ed'len geest verstaaven. blajz. 50.I.
't Lust: mij de Godstent te beschouwen,
Die Moses op het hemelsche bevel,
Deed naar 't bestek van HorebGa naar voetnoot* bouwen.
Aholiab mag met Bezaleël,
Hier blijken van vernuft, en kunst vertoonen:
'k Zie 't werk met heil bekroonen;
Zoo 'k Sinaï, naar 't godgewijde boek,
Op Sion zoek.
II.
Door voeten, berders, en pilaaren,
Sluit God den wand van 't veldpaleis rondom;
Hij zet, om 't Godshuis te bewaaren,
Een spitse TentGa naar voetnoot† op 't vierkant Heiligdom.
| |
[pagina 59]
| |
Zoo wil Hij 't volk, door JESUS gunst behouën.
Daar liefde, en 't heilvertrouwen,
| |
[pagina 60]
| |
Ten top gevoerd, de nauverbonden leên,
Met heil bekleên.
III.
Nu zal de Schechina verschijnen;
Gods heerlijkheid daalt op de Bondark neêr.
Verzoeningdeksel, Cherubijnen,
Gij schetst het heil van zyn genadeleer.
De voorhang moet Gods zuiv'ren troon bedekken,
Tot Hij zijn' zoon zal wekken,
Die door zijn' dood, den weg waar door men leest,
Geopend heeft.Ga naar voetnoot*
IV.
De gouden tafel zie ik brengen,
In 't Heiligdom, dat ons het voedsel toont,
't Geen 't zieleleven moet verlengen,
Door Gods genâ geschonken, en verschoond.
Den Kandelaar laat Hij in ons ontsteeken;
Zoo zien wij zielsgebreken,
En in dees Tent, bij 't zevenvoudig licht,
Genade en plicht.
V.
'k Zie bij dit licht mijn' outer praaien,
Den Heiland voor den troon in 't Heiligdom,Ga naar voetnoot†
| |
[pagina 61]
| |
'k Zal van Gods Geest het reukwerk haalen,
Het myrrhesap, de zuiv're nagelgom,Ga naar voetnoot*.
En Galbans harst, al keur van Speserijen,
Die in den druk verblijen;
Met wierookgeur, die 't heilgeloof ons brengt,
Naar kunst gemengd.
VI.
God laat een twede deksel hangen;
Dit sluit de deur van 's HEEREN legertent.
't Leert afgezonderd licht te ontvangen,
Waar door men zich, in 't stille aan God gewent.
| |
[pagina 62]
| |
Al 't kerkgebaar kan ons geen voordeel geeven:
Ten zij 't inwendig leven,
By 's HEEREN dienst, gestaâg in 't binnenst zij.
En 't hart verblij.
VII.
Wie leert mij, dat ik geestlijke oogen,
Verheffe, naar den kop'ren brandaltaar?
Ik zie Gods zoon daar op verhoogen,
Het offer voor mijn zonden vind ik daar.
Hij is 't Altaar, Hij zal mijn Priester heeten;
Door hooger geest bezeten,
Vol hemelvuur, en ijver van Gods huis,
Sterft Hij aan 't kruis.
VIII.
'k Zal 't Waschvat nu gepast ontmoeten,
't Geen bij't altaar kort voor de tente staat:
Hier wasch ik handen in, en voeten,
Wanneer 't gemoed naar tente of outer gaat.
God geeft bevel den voorhof op te richten,
Voor zuiv're godsdienstplichten.
Zoo wordt door Hem, die licht in 't hartezendt,
Al 't werk volend.Ga naar voetnoot*
IX.
Doorluchte wolk, daal op ons neder,
Vervul dit huis, vervul vooral mijn hart;
| |
[pagina 63]
| |
Verschijn, o Heerlijkheid, nu weder,
Gelijk weleer, op dat ik nooit verward,
In dees woestijn den rechten weg moog treffen.
Gij moet u zelv' verheffen;
Dat ik, zoo 'k reis, of zoo 'k mij nedersla,
Met CHRISTUS ga.
X.
'k Zal dan de Godstent recht beschouwen,
En door Gods geest, op goddelijk bevel,
Voor Hem een Tent in 't harte bouwen.
Aholiab hoeft met Bezaleël,
Hier blijken van vernuft, nog kunst te toonen;
'k Zie 't werk met heil bekroonen,
Die Sinaï, naar 't godgewijde bock,
Op Sion zoek.
|
|