Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 2
(1764)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Op eene nieuwgemaakte Zangwijze.
| |
[pagina 41]
| |
III.
Maria die de wijsheid mint,
En 't oor aan 's Heilands lessen bindt;
Heeft alles, waar zij JESUS vindt:
Zij heeft dit goede deel verkooren.
Welzalig Hij, wien dit vermaakt,
Wien deeze schoonheid innig raakt,
Die door haar liefdevlammen blaakt!
Wat godlijk heil is Hem beschooren!
IV.
Die JESUS mist, is gansch verward
In duizend scheps'len; 't angstig hart
Gevoelt in rust een fijne smart;
Een fijne smart vergalt de zoetheid.
Maar al wie God in 't harte heeft,
En door 't geloof in JESUS leeft;
Leeft blij, schoon Hij door doornen streeft.
De Godheid is de hoogste goedheid.
V.
Wat luister U in de oogen straalt,
Wat schoonheid hier beneden praalt,
Waar in 't nieuwsgierig oog verdwaalt;
Het slijt door jaaren, of gewoonheid.
Is God uw goed, uw doel, en deel,
| |
[pagina 42]
| |
Dit ééne in plaats van al dat veel;
En geeftge uw hart aan Hem geheel:
Dan hebt ge eene onverwelkb're schoonheid.
VI.
Wordt Gij op de aarde rijk vergast,
Daar 't ruim volop van alles wast:
Wat wordt eerlang die lust een last;
Hoe schoon 't onthaal, voor 't oog mogt schijnen!
Waar blijft de waereld? Ach wat is 't,
Zoo Ge alles hebt, en JESUS mist,
En zorg, en tijd, aan 't aardsch verkwist?
Haaft ziet ge al 't ondermaansch verdwijnen.
VII.
Maar heeft u JESUS ooit gesmaakt;
Zijn goed, en zoet uw ziel geraakt;
En 't hart naar Hemelman gehaakt:
Dan moogtge u in dit deel verblijden.
Dan zal in armoê, nood, en pijn;
De Heiland voor u alles zijn:
Dan drenkt Hij u met Hemelwijn;
Dan zult gij dorst, nog honger lijden.
VIII.
Geniet Gij aanzien, roem, en eer;
Buigt elk zig ned'rig voor u neêr:
| |
[pagina 43]
| |
Straks neemt dit onverwacht een' keer;
Zelfs Vorsten ziet ge onttroond van slaaven.
Hoe zalig kiest dan 't godsgeslacht,
Van elk yergeeteen, en veracht,
Het beste deel hun toegedacht,
Dat God in 't zoutverbond wil staaven.
XI.
Wat hoogheid, men verlaagen zag;
Wat vreugd, verdween in rouwbeklag;
Wat nacht, ooit volgde op schooner dag;
Waar ooit verandering mogt koomen:
Mijn JESUS is, en blijft mijn schat,
Die al mijn lust, en heil vervat;
Hij wijft mij 't zuiv're hemelpad;
Dit deel wordt mij nooit afgenoomen.
|
|