|
-
voetnoot*
-
* Bethabaral] Zoo veel gezegd als 't Veerhuis Joh. I:28. 't zelfde, zoo ik denk, met Ginnabaris of Gennabara, dat is Veerhoven, 't welk Josephus meldt de Bel. L. III. C. VIII, §. 2. p.298. Edit. Hav. zijnde dit laatste samengesteld uit ABARA 't Veer, en GEN of GENNE, Hoven, tuinen, 't eerste deel van 't woord Gennesareth, waar meê de schoone landstreek aan 't Zuiden, en 't westen der Galileesche Zee, benoemd werd. Ik denk dat de naam van 't veir, aan de Westzijde van den Jordaan of naar de kant van Gennesareth, Gennabara werd genoemd, en aan de Oostzijde Bethabara. Dit is uit den Joodschen Historieschrijver zeker, dat het aan 't Noorder end lag van de Jordaan vlakte, digt bij de Galileesche Zee. En men kan klaarlijk zien uit Johannes, dat het digt. bij Galilea, en Kana, moet gelegen hebben, in welke laatste plaats, de Heiland van Bethabara in eenen dag schijnt gekoomen te zijn. Zie Joh. I:41, 44-46. en II:1. en 2. Bethabara lag dan in Gads erfdeel. Zie Jos. XIII:27, 28.
-
voetnoot†
-
's Wetgevers trekken - Ziet gij ontdekken:] lk doel op Deut. XXXIII:21 't geen ik met geachte uitleggeren vertaal: En hij heeft zig van 't eerste verzien, om dat aldaar het deel zal zijn van den Wetgever die bedekt was: daarom kwam hij met de hoofden des Volks; bij verrichtte de gerechtigheid des HEEREN, en zijne gerichten met Israël. Deeze Godspraak is, met betrekking tot Gads erfdeel gedaan. Tot nog toe was de Heiland bedeks, of verborgen gebleeven; vergelijk Justin. Mart. Apol. II. p. 75. E. Maar bij zijnen Doop te Bethabara, in 't erfdeel van de stam Gad, is Hij door Johannes getuigenis, aan de geheele waereld geopenbaard. Zie Joh. I:15-36. Toen is Hij gevonden Phil. II; 8 Verg. met Joh. I:42.
-
voetnoot*
-
Hem met 's volks hoofden enz]. Van dit doorluchtige tijdstip af, heeft Christus zijne XII. Apostelen beginnen te roepen, de hoofden van 't geestelijke Israël. zie Joh. I:37-52 Mat. IV:18-22. Mark I:16-20.
-
voetnoot†
-
Geen Berseba,] d.i. ‘De Put des eedzweerens’: om dat daar, menschen met elkanderen't verbond bezwoeren. Gen. XXI:31.
-
voetnoot*
-
Besproei deez duinen enz.] Van Sion namelijk, 't geen van de dorheid zijnen naam kreeg. Siloa, gelijk ik boven reeds hebbe aangemerkt, lag aan den voet van Morija niet ver van Sion, dus aan 't zuidoosten van Jerusalem, en niet aan 't westen, gelijk die bron verkeerdelijk in de meeste plans van die Stad getekend wordt (1). Hieronymus plaatst haar aan de wortelen van Morija, Com. ad Mat. X. Tom. IX. p. 26. (2) Zoo vertoonen ook alle reisbeschrijvers, de bron Siloa, 't bad Siloa, het dorp Siloa, aan 't zuidoosten, bij Sion en Morija: en men heeft er nog de oude overblijfsels van. Zie Sandijs Maundrell, Shaw, Pococke, Korte, enz. (3) Wijders, Siloa lag aan 't end der kaazemakers vallei, volgens Joseph. de Bel. L.V.C. IV. §. 1: doch dit end moet men aan 't zuidoosten zoeken, en niet aan't westen. (4) Daarbij, deeze fontein moet van een punt van Akra, (welke berg doorgaans zeer verkeerd getekend, aan de noordzij van den Tempel lag, doch met een punt halvemaanschwijze, ἁυθἰϰυρтοϛ zegt Jos. B.L.V.C. IV. §. 1. p. 327, om den Noordwesten hoek van Morija zwaaide naar 't zuidoosten) niet ver hebben afgelegen. Zie Joseph. B.L.V.C. VI. p. 337 en L. VI. C. VII. §. 2. Dit nu is onmogelijk, zoo men de bron aan 't westen plaatst. Men sla 't oog op Pocockes grondtekening van Jerusalems bergen. (5) Dus kan men vatten, hoe de overste Neapolitanus, die van Jamnia, dat is van de westkante komt, de Stad doorgaat tot aan Siloa toe, van 't westen namelijk naar 't oosen, en daar in den Tempel stapt; geliik Josephus duidelijk verhaalt B.L. II. C. XVI. § 1, 2. (6) Eindelijk dan kan men eerst begrijpen, hoe Sions oude muur, welke berg in 't westen een draai krijgt, waar door hij allengskens naar 't zuiden en zuidoosten oploopt, van de poorte der Esseers in 't westen,
gaat naar 't zuiden TOT of BOVEN de fontein Siloa, en van daar zig meer oostwaard keert naar Salomons vijver Jos. B.L.V C. IV. §. 2. p. 327, 328. (7) Ten laasden, op deeze opwelling van Siloas wateren aan de rechter- of zuidzijde van den tempelberg, schijnt Ezech. XLVII:1, 2, niet duister gezinspeeld te worden.
Besproei des Konings tuinen, enz] t Water werd uit Siloa, in 's Konings tuinen geleid Neh. III:15. die waarschijnlijk lagen in 't hangen der bergen Sion, en Morija; waar ze te regt van J. Korte geteekend zijn II. B. XIV H. p. 276: en wel over de vermakelijke vallei Siloa, volgens R. Pococke Descript. of the East Vol. II. P. 1. Chap. VI: p. 24. Hier om streeks, gelijk de grond uitneemend voor de morgen- en middagzon ligt, zijn nog tuinen te vinden. Altans Maundrell schrijft, dat hij er in eenen geweest is, aan de Zuidkant. van den berg Morija. Reiz. bladz. 127. Wijders werd het fonteinwater, door het Kaazemakers dal, of Millo gelijk het in de H.S. heet, verzonden naar de Stad, en in den onderwelfden berg Morija, waar men nog huidendaags verscheidene overwelfde kluizen heeft, ten minden van 150 voeten onder de aarde, gelijk: Maundrell aantekent bladz. 127. Hier van getuigt Tacitus Hist. L.V.C. 12. p. 429. Men beeft er (te Jerusalem namelijk) een altoosvlietende waterbron: bergen onder den grond uitgeboold; envijvers en regenbakken om den regetite bewaaren. Verg. Aristeas Histor. LXX. interp. p. 261. Uit deeze overwelfde kluizen van Morija, werd het water door de Magrepha een soort van groote Waterpomp, in 't voorhof opgepompt. Vid. L.E. Vriemoet Obs. L.I.C. VIII. §. 6-18. Hier uit kan men de uitdrukkingen ophelderen, Psal. XLVI:5, LXV:10, LXXXVII:7, Jes. VIII:6. XII:3, Ezech. XLVII:1, 2, Zach. XIII:1, XIV:8, enz. 't Beeldt ons uit het water des Geests, op 't nauwst verknogt met 's Heilands verdiensten, in 't Oosten ontspringende, en van daar naar 't Westen ter besproejing van 't geestelijk Jerusalem, afdaalende.
-
voetnoot+
-
Vloeit Gihons bronnen enz.] De bron Gihon lag ten westen van Jerusalem, waar men nog hedendaags, den ruimen vijver Gihon heeft, regtstreeks tegen Siloa over; en de kom Berseba naar 't zuidwesten. Uit deeze bron werd het water gevoerd door het dal Gihon, naar de stad, en wel langs den berg Golgotha; gelijk de Hr. Pococke uitdrukkelijk schrijft: ‘Bijkans een mijl ten noord noordwesten is de poel van Gihon, welke ik onderstel den opperpoel te zijn. - Daar is een kanaal van den poel naar de stad, 't welk een deel van den weg onoverdekt is, en 't gaat, zegt men, naar den poel, in de straaten digt bij 't heilig graf. Zie Descript. of the east Vol. 11. P. 1. Chap. VI. p. 25, 26. Verg. 1 Kon. 1:33, 38, 45 2 Chron. XXXII:30, & XXXIII:14. Dus had Jerusalem deeze bron van 't westen, gelijk Siloa van 't oosten: moetende ook de geestelijke stad van 't oosten, en 't westen bevogtigd worden; van 't oosten in 't begin des N. Test. en van 't westen in 't laatste der dagen; gelijk de prediking van 't Euangelie, eerst van den opgang der zon tot haaren ondergang, en naderhand van den ondergang der zon tot haaren opgang voortgaat, Mal. I:11, en Jes. LIX:19.
|